Thom tuurt door de spleetjes van zijn ogen naar de horizon. Hoewel het nog vroeg in de ochtend is, trilt de lucht boven het asfalt al. Het belooft weer een verzengend hete dag te worden. Ergens halverwege het punt waar Route 161 met de noordelijke horizon versmelt, hangt een snel naderende stofwolk. Thom hoopt dat het een vrachtwagen met een bijna lege tank is, dat zou een mooi begin van de dag zijn. Helemaal als de chauffeur ook nog dorst heeft en er een stapeltje pornobladen bij koopt. Hij haast zich naar het bord bij de afrit en draait het van GESLOTEN naar WE ZIJN OPEN. Wanneer de stofwolk dichtbij genoeg is om prijs te geven wat hem veroorzaakt, ziet Thom uit de fata morgana de vaalrode pick-up truck van Fred Bronestene tevoorschijn komen. Eerst alleen de voorruit en het geweerrek dat boven de cabine uitsteekt, daarna ontworstelt de rest van de roestige, gedeukte Chevrolet Apache zich aan de golvende eenwording van aarde en lucht. Eén koplamp schijnt strak vooruit, de andere zit los en trilt in zijn behuizing, waardoor het lijkt of hij onregelmatig flakkert.
Terwijl hij voorbij dendert, toetert Fred, bij wijze van groet. Thom heft zijn hand, maar zodra hij de achterkant van de truck ziet, vouwt hij zijn vingers op; alleen de middelste blijft overeind. De rijwind van Freds pick-up heeft het bordje een slinger gegeven en het hangt weer op GESLOTEN, de ketting zacht rinkelend. Aan Fred zal Thom nooit één druppel benzine verkopen, want Fred is eigenaar van het enige andere tankstation aan de 161. Freds pomp staat veertig kilometer verderop naast zijn wegrestaurant, Saint Ann’s Diner. Ooit maakte Thom een bord met de tekst VERTROUW NIET OP JE BENZINEMETER, DE GIEREN WACHTEN NIET TOT JE DOOD BENT. Na twee dagen was het bord verdwenen, Thom vermoedt in de laadbak van een vaalrode pick-up truck.
Thom sloft terug naar de houten keet waar zijn armzalige nering staat uitgestald. Met zijn cowboylaars schopt hij een kei weg, die twintig meter verderop met een harde ‘klang!’ tegen een van de pompen aan komt. Hij zou ook nooit een druppel benzine van Fred kopen, al lag zijn moeder op de achterbank te creperen en zaten alle gieren van de omgeving al klaar, een servet om de schurftige nek geknoopt.
Het mechanische belletje rinkelt als Thom de deur opent. Binnen is het prettig koel; die oude, rumoerige airconditioner is het laatste wat Thom ooit weg zou doen van deze verzameling rotzooi die de erfenis van zijn pa vormt. Twee jaar geleden is de oude Knox in zuidelijke richting de woestijn in gelopen, vermoedelijk op zoek naar zijn hond. Fred vond Ritch twee weken later. Dat wil zeggen, een verzameling botten die afkomstig leken te zijn van een hond van Ritchie’s formaat. De dieren die in dit schrale, hete landschap leven, moeten met weinig voedsel genoegen nemen en kunnen niet al te kieskeurig zijn. Ritchie’s beenderen waren minutieus kaal gekloven, maar van de oude Knox is nog geen vingerkootje teruggevonden. Niet dat iemand dat had verwacht; wie in dit deel van het land verdwijnt, wordt zelden teruggezien, levend noch dood. De dood waart daarbuiten, heerst alleen en zal het schaarse, broze leven immer overvleugelen.
Thom heeft geen moment met de verdwijning gezeten, want hij heeft zijn vader nooit gekend. De oude Knox was 35 jaar eerder naar de stad gekomen, alleen hijzelf wist waarom. In een bar waar bier goedkoop was en het leven weinig meer waard maakte hij de barvrouw het hof, of wat daar voor door moest gaan. Marilyn nam het in die tijd niet zo nauw met mannen, ontving gewillig Knox’ DNA en tegen de tijd dat ze haar uitgaven kon halveren omdat ze geen maandverband meer nodig had, was Knox niet alleen lang en breed verdwenen, maar had ze bovendien zoveel genetisch materiaal van zoveel andere mannen tot zich genomen dat ze niet met zekerheid kon zeggen van wie die vervloekte baby in haar buik was. Die pompstationhouder uit het zuiden had het dichtst bij haar eisprong gezeten, dus ze was er maar vanuit gegaan dat hij de vader was van haar zoontje, dat net voor de jaarwisseling ter wereld was gekomen.
Die aanname was amper een moer waard, want Knox was weg en Knox bleef weg. Marilyn stond er alleen voor met de kleine Thom, maar dat belette haar niet om te blijven werken in de bar waar ze zijn waarschijnlijke vader tegen was gekomen. Sterker, de aanwezigheid van Thom maakte de noodzaak om zelf voor brood op de plank te zorgen des te groter. Behalve dat hij een mond te voeden extra betekende, maakte hij het haar ook minder gemakkelijk om kerels mee naar huis te nemen, van wie ze in ruil voor een zielloze pijpbeurt een paar dagen levensonderhoud kon krijgen en – als ze dronken of naïef genoeg waren – de kans om hun portemonnee ongemerkt te laten verdwijnen.
De eerste jaren met Thom had ze die handel helemaal achterwege gelaten, maar toen hij een jaar of vijf was, had Marilyn haar oude metier weer opgepakt. Als het even kon, sloot ze het kind op in zijn kamertje wanneer ze een klant af te werken had. Maar naarmate hij ouder werd, liet Thom zich steeds minder gemakkelijk opsluiten. Het duurde niet lang of het liet hem volslagen onberoerd een wildvreemde vent kreunend en kronkelend op hun bank te zien zitten, terwijl het knopige, gebleekte haar van zijn moeder lag uitgewaaierd over de plek waar een fatsoenlijke vent zijn onderbroek draagt.
Die kerels bleven meestal minder onberoerd als ze Thom de kamer binnen zagen lopen en nadat er een in woede ontstak en Thom – hij was inmiddels een jaar of acht – helemaal bont en blauw sloeg, zorgde Thom dat hij niet thuis was wanneer er een kans bestond dat mama een mijnheer meenam. Zijn leven verplaatste zich naar de straat en dat kwam Marilyn wel goed uit. Op zijn twaalfde verjaardag had Thom Knox drie overvallen, medeplichtigheid aan een brandstichting met dodelijke afloop, een dozijn inbraken en tientallen vechtpartijen op zijn conto. Zijn talent bleef niet lang onopgemerkt en nog voordat hij de baard in de keel kreeg, was Thom de protegé van El Gamberro, wiens naam eenieder met ook maar een greintje levenslust in Rohrville met diep respect uitsprak. Rond zijn achttiende maakte hij deel uit van El Gamberro’s lijfwacht en was hij bijna net zo gevreesd als zijn baas.
Hoewel hij in de vijftien jaar die volgden genoeg misdrijven pleegde om de elektrische stoel te krijgen – met de helft was hij ook al een eind gekomen – wist Thom al die tijd uit handen van justitie te blijven, wat hij mede te danken had aan zijn positie. Als politieman moest je wel een ontzettend rothuwelijk plus een stel pokkenkinderen hebben om El Gamberro en de zijnen veel meer dan een strobreed in de weg te durven leggen.
Maar je kunt nog zo stevig in het zadel denken te zitten, de onderwereld van Rohrville was een rodeo, ontdekte Thom op een ochtend, toen hij bruut wakker werd gemaakt en El Gamberro met twee gewapende mannen aan het voeteind van zijn bed stond. El Gamberro vroeg hem niet wáár de partij was, hij vertelde hem dat hij vijf dagen had hem terug te bezorgen, tot de laatste gram. Thom wilde hem vragen waar hij het over had, maar kreeg de kans niet. Terwijl zijn baas zich al omdraaide, schoot een van zijn handlangers een kogel door Thoms onderbeen. Tegen de tijd dat hij van de ergste pijn was bekomen, was Thom weer alleen, en in diepe, diepe moeilijkheden. Hij had zelf vaak genoeg voor El Gamberro met oplichters moeten afrekenen en wist precies wat hem te wachten stond.
Had hij een week eerder nog zijn neus opgehaald voor de erfenis van zijn vermoedelijke vader, die volgens de notaris na een jaar vermissing dood was verklaard, nu zou dat armoedige tankstation aan de 161, in een uithoek van de woestijn waar geen Rohrviller iets te zoeken had, wel eens zijn redding kunnen zijn. Blijkbaar had El Gamberro er op gerekend dat hij eieren voor zijn geld zou kiezen, want het lukte Thom twee dagen later om in een gestolen auto onopgemerkt de stad uit te komen. Inmiddels slijt hij zijn troosteloze, eenzame maar veilige dagen als pompstationhouder aan de 161 tussen Rohrville en Ryker Skies, een dorp waarvan het bestaan niemand durft te betwijfelen, maar dat op geen enkele kaart staat. De zon is daar verzengend, maar de duisternis nimmer aflatend, zo gelooft men.
Het loopt tegen tienen wanneer Thom een treetje Cola uit de opslag achter zijn winkel haalt. Terwijl hij het plastic van de blikjes scheurt, hoort hij achter zich het belletje van de deur. Dat bevreemdt hem, want hij heeft het afgelopen halfuur naar het noorden zitten staren en elke auto ziet hij ruim van tevoren als een stofwolk aankomen. Hij draait zich met een ruk om en kijkt in de ogen die op hem neerkeken toen hij twee jaar geleden een kogel in zijn been kreeg. Ditmaal is de uitdrukking in die ogen heel anders, vriendelijk zelfs, waardoor Thom moet denken aan de jaren waarin hij geloofde dat El Gamberro een redelijk substituut had kunnen worden voor zijn onbekende, maar ongetwijfeld waardeloze zak van een vader.
Gamberro lacht zijn tanden bloot. ‘Dag Thom. Ben je blij me weer te zien?’
‘Ik heb je niet zien aankomen,’ weet Thom uit te brengen nadat hij van zijn eerste schrik bekomen is.
Gamberro kijkt hem vorsend aan en laat een korte stilte vallen. ‘Je bent je scherpte kwijt, Thom. Een paar dagen geleden kwam ik hier ook langs en toen zag je me niet voorbij komen.’
‘Niemand komt hier tweemaal langs.’
‘Echt? Hoe, Tommy-Boy, kan ik dan weten dat jij vorige week dáár,’ Gamberro knikt naar rechts, ‘in een groene overall aan die loods daar stond te klussen. Naast je stond een kruiwagen met, naar ik aanneem, gereedschap.’
‘Als dat zo is, waarom reed je toen door en stop je nu wel?’
‘Omdat ik bij Saint Ann’s Diner wilde stoppen. Als ik jou was, zou ik dat bord verderop weghalen.’
‘Bord?’ Thom denkt aan het geintje dat hij een tijd geleden met Fred heeft uitgehaald. Zou die oude schoft hem met gelijke munt hebben terugbetaald?
‘Nog maar veertig kilometer voor goedkopere benzine, ijskoude dranken en de beste burgers in het land, staat erop. Hoogstens vijfhonderd meter terug.’ Gamberro wijst naar het noorden.’ Je bent hier echt ingedut, Tommy-Boy.’ Het was ooit liefkozend bedoeld, maar nu klinkt zijn oude bijnaam Thom alleen nog maar neerbuigend in de oren. ‘En daarom is het jouw schuld dat ik in Ryker Skies ben beland,’ vervolgt Gamberro. Hij trekt de glazen deur van de koelkast open, pakt een blik bier en maakt het klak-psjjj open. ‘Maar dankzij jou zal ik de eerste zijn die er ook weer weg komt.’ Hij loopt naar buiten, Thom volgt hem, verbaasd en ongerust.
‘Ik weet niet waar je wél bent geweest, maar niemand is ooit teruggekeerd uit Ryker Skies. Als het al bestaat.’ Ze zitten op plastic tuinstoelen in de schaduw van wat is overgebleven van de overkapping van het pompeiland. De rest van de houten constructie ligt in losse planken met witte afbladderende verfresten opgestapeld naast het kantoortje. De zon staat inmiddels hoog aan de hemel en het kwik van de thermometer, een roestig, blikken ding met een grijnzende tijger en opschrift “Be exxtra safe at Exxon”, kruipt traag, maar vastbesloten richting de 35 graden. Het zou Thom niets verbazen als dat oude kreng een paar graden te laag aangeeft.
Hij heeft een blikje uit zijn vers aangevulde voorraad Cola genomen. El Gamberro kijkt tevreden naar zijn Bud en neemt nog een slok.
‘Als het al bestaat? Knul, ik ben er geweest, letterlijk en figuurlijk, en Ryker Skies is echt. Al is het geen plaats zoals andere, met huizen, straten, winkels en een kerk. Ryker Skies is een plek waar vergeten nachtmerries liggen opgeslagen. Een plek waar je alleen belandt wanneer je aan jouw pomp voorbij gaat en bij Saint Ann’s Diner moet stoppen.’ El Gamberro laat een boer waar het pleisterwerk op Thoms gebouwtje, als het er nog geweest was, van zou zijn losgetrild.
‘Volgens de legende ligt het aan het einde van de 161, maar dat is gelul. Waar deze weg uitkomt, weet ik niet, maar het is zeker niet in Ryker Skies.’ El Gamberro is aan zijn tweede biertje begonnen, alsof het geen elf uur ’s ochtends, maar in de avond is, en neemt een trekje van zijn sigaret. De rook ontsnapt traag uit zijn mond en blijft in de windstilte hangen. ‘Toen ik de afrit van Saint Ann’s Diner nam, stond die oude zak, Fred, op me te wachten. Het leek wel of hij wist dat ik eraan kwam. Maar dat was niet de enige reden waarom ik aanvoelde dat er iets niet in de haak was.’ Gamberro wijst met zijn bierblik naar Thom. ‘Ben jij er wel eens geweest?’
Thom schudt zijn hoofd. ‘Nee, nooit. Fred heb ik wel een paar keer ontmoet, maar dat was hier. Een klootzak eerste klas. Maar ja, je hebt je buren niet voor het uitzoeken in deze contreien.’
‘Saint Ann’s klopt daar niet, niet op die plek. Het is een stenen gebouw van twee verdiepingen, hagelwit geverfd, spic en span onderhouden met van die dure shutters achter alle ramen om de hitte buiten te houden. Er stond een champagnekleurige Eldorado voor de deur, glanzend en smetteloos alsof hij net uit de showroom kwam.’
Thom denkt aan de roestige pick-up truck waar hij Fred wel eens in ziet rijden, maar onderbreekt Gamberro niet.
‘De enige imperfectie aan het gebouw was dat de N van de lichtreclame ontbrak, zodat er SAI T ANN’S DINER op de gevel stond. Zulke chique gebouwen horen niet op een godvergeten plek als deze, het leek net of iemand een plaatje van een tent in een dure badplaats had uitgeknipt en op een foto van de woestijn had geplakt, snap je? Maar het was beslist geen illusie, want ik rook die goddelijke lucht van gegrilld vlees en van binnen kwamen de klanken van Ritchie Valens’ Donna. Ik durf te zweren dat ik achter die shutters allemaal mensen zag zitten. Mannen, vrouwen, kinderen; vrolijke gezinnen uit naburige dorpen die er niet waren, hierheen gereden voor een sappige Annsburger met frieten en veel ketchup. Maar toen ik even later binnen stapte, was het enige teken van leven Valens’ stem: I’m left all alone, all by myself. Het interieur was net zo keurig als de buitenkant, met crème lambrisering, een ruwhouten vloer en traag wiekende ventilatoren boven een stuk of tien ronde tafels met klassieke stoelen. Aan de overkant van het zaaltje stond een withouten bar in koloniale stijl en de barbecuegeur was binnen nog een stuk sterker.
Plotseling stond hij achter me en mijn hart sloeg een slag over. “Welkom bij Saint Ann’s, Gamba,” zei hij, me noemend bij de naam waarvan ik weet dat sommigen hem voor me gebruiken, maar die nog nooit iemand in mijn gezicht heeft durven uitspreken.’
Thom, die de bijnaam kende, moest onwillekeurig glimlachen. El Gamberro zag het en gaf hem een gemoedelijke stomp tegen zijn bovenarm.
‘Hou op met lachen, Tommy-Boy, en haal nog zo’n Bud voor me.’
Thom deed het en nam weer plaats naast zijn oude maffiabaas.
‘Gámba, verdomme. Ieder ander had drie weken door een slangetje moeten eten, maar ondanks dat hij een kop kleiner was dan ik, was er iets aan die Fred waardoor ik me inhield. “Fred is de naam en dit is mijn plek,” zei hij, zijn hand uitstekend. “Wat kan ik voor je doen?” Ik vroeg om een burgermenu en een biertje en schoof aan bij het dichtstbijzijnde tafeltje. Fred verdween door een klapdeurtje achter de bar, ik neem aan naar de keuken om mijn bestelling te bereiden.
Een dik kwartier later zette ik mijn tanden in wat zonder twijfel de beste burger was die ik ooit at. Ik had werkelijk geen idee hoe hij in zijn eentje, zo ver van de bewoonde wereld, zulk vlees op een bord wist te krijgen. Zonder toestemming te vragen nam Fred tegenover mij plaats, alsof hij van dichtbij wilde zien hoe ik van zijn kookkunst genoot. Ik voelde me ongemakkelijk bij zijn nadrukkelijke aanwezigheid, maar besloot mijn maaltijd er niet door te laten verpesten. Mijn auto was inmiddels volgegooid, dus daar kon ik hem ook niet voor wegsturen.
Toen ik mijn laatste hap wegspoelde met een flinke slok bier, verbrak Fred zijn stilzwijgen. “Jij wilt naar Ryker Skies, hè?” Het klonk nauwelijks als een vraag. Hij legde zijn onderarmen op het tafelblad en boog dichter naar me toe, vertrouwelijk, alsof er iemand was die ons kon afluisteren. Zijn adem rook naar nicotine en zure melk, maar ik deinsde niet terug, om te voorkomen dat hij zou denken dat hij me angst inboezemde. “Dan ben je bij Saint Ann’s aan het juiste adres,” zei hij.
Ik vroeg hem waarom de N op zijn gevel ontbrak, terwijl alles verder zo perfect onderhouden was. Hij antwoordde dat die steeds weer viel, hoe goed hij hem ook vastmaakte, zodat hij uiteindelijk had opgegeven het te herstellen. “Sait Ann’s Diner klinkt toch ook prima?” grijnsde hij, en daarmee was het onderwerp wat hem betreft afgedaan, wat hij leek te willen benadrukken door met zijn duimen op het tafelblad te trommelen. De grijs verdween weer van zijn gezicht en zijn varkensoogjes priemden in de mijne. “Als je de 161 vervolgt, mis je Ryker Skies, als twee gelijke magneetpolen.” Hij liet zijn wijsvingertoppen bijeen komen, om ze net voordat de elkaar zouden raken langs elkaar heen te laten schieten. Ik vroeg hem wat er dan is aan het einde van Route 161, wat hij pareerde met de vraag wat er volgens mij aan het einde van het heelal is. “In elk geval geen bordje met ‘Einde heelal, fietsers afstappen’,” beantwoordde hij zijn eigen vraag. Weer die grijns.
Nadat ik het laatste frietje in de ketchup had verdronken en in mijn mond stopte, stond Fred op en wenkte hij me hetzelfde te doen. Hij liep naar het raam naast de bar, waar hij de shutters een stukje opende zodat we naar buiten konden kijken. De achterkant van het terrein zag er heel anders uit. Het was een zanderige vlakte met resten verbrokkeld asfalt, onkruid en hier en daar opengescheurde vuilniszakken. Het vreemdste was dat het terrein omgeven was door dichte, op het oog ondoordringbare bebossing, midden in de woestijn. Aan de linkerkant stond een rode, roestige Chevrolet Apache en aan de andere kant, spiegel aan spiegel, tientallen andere auto’s, in verschillende staten van verval. Sommige meende ik te herkennen van mensen met wie ik wel eens zaken deed. Pas later realiseerde ik me dat het allemaal mensen waren die ik een duwtje om de hoek heb laten geven. Onder meer door jou.
Fred pakte me bij mijn kin – opnieuw verbaasde ik mezelf door het toe te laten – en dwong me recht vooruit te kijken. Pas toen zag ik een opening in het struikgewas, als een poort van takken en bladeren. “Dat,” zei hij plechtig, “is de enige weg naar Ryker Skies.” Ik wierp tegen dat ik daar met de auto niet door kom, maar daar moest hij alleen maar om lachen. “Ryker Skies benader je uitsluitend te voet. Je auto kun je hier laten, ik zal er goed op passen.” Terwijl hij dat zei, knikte hij naar de ontbindende wrakken rechts.’
El Gamberro pauzeert even om een sigaret op te steken. Hij knijpt zijn bierblikje plat en mikt het met een kunstige worp in de vuilnisbak op het pompeiland. Thom ziet het gefascineerd aan.
‘Ik weet dat dit allemaal nogal wazig klinkt, maar geloof me, je hebt nog niets gehoord. Vanaf nu wordt het nog vreemder en ik weet niet goed hoe ik het je moet vertellen. Maar het moet, anders zul je niet begrijpen waarom ik straks doe wat me te doen staat.’ Ditmaal staat hij zelf op om een nieuwe Bud te halen. Wanneer hij terugkomt, reikt hij Thom een Cola uit eigen koelkast aan.
‘Toen Fred me via de achterdeur uitliet, bekroop me een akelig gevoel. De atmosfeer aan de achterkant van het gebouw was heel anders; vochtig, klam met een latente geur van verrotting en dood. Impulsief deinsde ik terug, maar toen ik me omdraaide, was Fred verdwenen en de deur dicht. Ik hoefde de klink niet te proberen om te weten dat hij op slot was en dat kloppen zinloos zou zijn, voelde ik ook. Ik moest naar Ryker Skies en vanaf hier was er geen weg meer terug. Een dreigende, donkere lucht lag als een zware deken over de wereld die ik zojuist betreden had en schoorvoetend stapte ik door de poort van loof.
Ken je die schemerwereld tussen slaap en bewustzijn? Die paar ogenblikken in de ochtend, wanneer je je dromen haarscherp herinnert, alvorens ze oplossen in de werkelijkheid om voor altijd te verdwijnen? Het is niet precies dat, maar die omschrijving komt wel het dichtst in de buurt van alles wat ik vanaf dat moment meemaakte.
Vrijwel onmiddellijk was ik alle besef van tijd en afstand kwijt. Voor mij strekte het bospad zich breed uit, maar toch leken de bomen van weerszijden op me af te komen en toen ik omkeek, kreeg ik de indruk dat het pad achter me veel smaller was dan toen ik er had gelopen en was de poort waardoor ik Freds terrein had verlaten, al uit het zicht verdwenen. Boven mij sloten de bomen aaneen als een gotische booggalerij en ondanks dat het windstil was, ruiste een afwezige bries door de bladeren. Kippenvel stond op mijn armen en ik had geen idee of dat mijn sinistere angst was of de kille atmosfeer die in het bos hing. Ik probeerde mijn richting te bepalen aan de hand van de zon, maar door het dichte bladerdek was het onmogelijk te zien waar het weinige, diffuse licht vandaan kwam. De kleur klopte evenmin, het was net of iemand daarboven de zon had vervangen door van die ouderwetse, gelige gloeilampen.
Er was nog iets waardoor het bos onnatuurlijk aanvoelde, al kon ik het aanvankelijk niet duiden. Pas na een tijdje realiseerde ik me wat het was. In een gewoon bos hoor je altijd wel leven. Vogels, insecten, geritsel van kleine knaagdieren in de bladeren; je bent je er amper van bewust, maar hoort het wel. Hier was helemaal niets, afgezien van het geruis van de bladeren en het bloed in mijn hoofd. Het was een vochtig bos, een kil bos maar vooral een dood bos. Sommige levensvormen zijn gevaarlijk, maar de totale afwezigheid van leven is doodeng.
Je moet me niet vragen of ik zo een uur ronddoolde, of dat het vele uren waren. Misschien was het net als met dromen, die je als hele avonturen beleeft, maar die in werkelijkheid hoogstens enkele seconden duren. Ik vertelde je net dat ik helemaal alleen daar was, maar dat is niet helemaal waar. Af en toe dacht ik een schim te zien, waarvan het silhouet zich losmaakte van een boomstam en die daarna op een afstandje met me opliep om vervolgens weer in een andere boom op te gaan. De eerste keer riep ik haar aan, maar ze reageerde op geen enkele wijze, alsof ik voor haar nog onwerkelijker was dan zij voor mij, alsof we in verschillende dimensies leefden en de beelden slechts een kleine lekkage waren in wat het ook moge zijn dat dimensies van elkaar scheidt.
Ik had meerdere van dergelijke ontmoetingen, maar net zoals ik het vermogen de uren of kilometers te tellen kwijt was, zo lukte het tellen van andere dingen mij ook niet meer. Dat de ene verschijning soms in een volgende over leek te gaan, maakte het er evenmin gemakkelijker op. Na verloop van tijd drong het tot me door dat ik mij lichter begon te voelen. Ik ben de jongste niet meer en zo’n tocht zou me langzaam maar zeker moeten uitputten, maar het tegendeel gebeurde. Het lopen viel me steeds gemakkelijker, terwijl mijn gezichtsveld zijn scherpte verloor. Op een zeker moment was ik van het pad afgedwaald en toen ik omkeek om me te heroriënteren, zag ik in de verte iemand over het pad strompelen die er veel echter uitzag dan de schimmen die mijn gezelschap aan het worden waren. Met veel moeite wist ik om te keren, maar tegen de tijd dat ik het pad weer had bereikt, was die persoon verdwenen.
Toen ik Irma tegenkwam, wist ik onmiddellijk dat dit iets anders was. Ik begon net te geloven dat ik de laatste schimmen achter me had gelaten en omdat het weinige licht verder begon af te nemen, vermoedde ik dat de avond er aan zat te komen. Het idee alleen al van deze krankzinnige wereld, maar dan helemaal donker, gaf me de koude rillingen. Tegelijkertijd met de duisternis voelde ik iets anders in kracht toenemen. Het was geen geluid, geen licht en geen geur. Ik denk dat het woord energie nog het dichtst in de buurt komt en het was geen positieve energie. Het was slecht, kwaad, satanisch, en brak mijn laatste beetje hoop dat er een einde zou komen aan deze nachtmerrie. De energie hing een tijdje om me heen en maakte dat ik begon te rennen, waarbij ik de grond amper meer raakte.
Plotseling implodeerde de energiewolk en het volgende moment stond ze voor me, mijn weg versperrend. Ik schatte haar begin twintig en tamelijk klein, maar de verbeten blik in haar ogen ontnam me elke illusie dat ik aan haar voorbij kon komen. Ze droeg zwarte, leren laarzen, een geruite lange rok en een ouderwetse blouse. Haar blonde krullen vielen half over striemen in haar hals en ondanks haar ijskoude blik en omlaag getrokken mondhoeken zag ik door haar dreigende voorkomen heen dat ze in een andere – vorige? – wereld beeldschoon moest zijn geweest. Ik stond als bevroren tegenover haar en toen ze zich van mijn aandacht had verzekerd, brak een glimlach door op haar gezicht, die haar alleen maar angstaanjagender maakte. De temperatuur was zover gedaald dat mijn ademhaling wolkjes vormde, maar deze vrouw leek helemaal niet te ademen.
Ze opende haar mond en haar lippen vormden mijn naam, nog voordat ik hem hoorde. “Gamba.” Het bereikte vertraagd mijn oren. Ze sprák mijn naam niet uit, ze ádemde hem uit. Haar mondhoeken krulden licht omhoog en opnieuw fluisterde ze mijn naam. Het was doodeng, maar tegelijkertijd zo opwindend dat ik het begin van een erectie voelde. Ze hield mijn blik gevangen in de hare en gaf me met een licht knikje van haar hoofd te kennen dat ik dichterbij moest komen. Ik zette twee stappen naar voren, terwijl mijn angst en opwinding een onbeslechtbare strijd voerden. Zelfs toen Irma bijna tegen me aan stond, rook ik alleen het bos. Irma, ja: ineens wist ik dat ze Irma heette. Irma Greys, of misschien Grays; ik kreeg geen visitekaartje. Ze keek uitdagend naar me omhoog. Daardoor vielen haar krullen naar achteren, zodat ik de striemen beter kon zien. Het waren de afdrukken die een strop achterlaat. Ik stond te flirten met een vrouw die dood en opgehangen was. Irma pakte mijn handen vast en drukte haar kille lichaam tegen het mijne, terwijl ze voor een derde keer mijn naam fluisterde, nu in mijn hals. Mijn pik reageerde onmiddellijk. Irma voelde het en giechelde, waarna ze haar hand van de mijne losmaakte en op mijn stijve drukte. Het ene moment werd ik gek van genot, het volgende trok er een vlaag pijn door mijn lichaam zoals ik die nog nooit gevoeld heb. Ik schreeuwde het uit, maar niemand, zelfs ik niet, hoorde me. Kronkelend probeerde ik me van haar los te maken, maar Irma hield me in een stalen greep, zonder me vast te houden. Ze keek naar me omhoog en siste geluiden die mijn oren niet begrepen, maar die in mijn hoofd vorm en betekenis kregen.
Opeens liet ze me los en zette ze een paar stappen achteruit, voorover gebogen, alsof ik haar een ram in haar buik had verkocht. Haar lachje was verdwenen en ze keek me aan met een onpeilbare woede. Ze wees naar iets achter mij, maar ik keek niet om, uit angst voor wat er kon gebeuren als ik haar ook maar even uit het oog zou verliezen. Nog een laatste keer siste ze tussen haar tanden, ditmaal kon ik de klank thuisbrengen: “Thom.”
Het volgende moment was ze verdwenen, nog sneller dan ze gekomen was. Alleen de nasmeulende pijn in mijn lichaam was er van haar over. Dat, en dat ik wist wat mij te doen stond om hier weg te komen. Irma Greys had me in een nachtmerrie van hoogstens een paar seconden duidelijk gemaakt waarom ik hier was en wat hier was. De pijn werd snel minder en de hoop op verlossing bracht me weer op de been. Desondanks voelde ik mijn krachten snel afnemen en mijn stevige tred verviel in gestrompel van een oude man op de rand van het graf. Af en toe struikelde ik over een uitstekende boomwortel, naarmate de duisternis volledig werd had ik niet eens wortels meer nodig en viel ik over mijn eigen voeten. Al mijn spieren deden pijn, de kou zat in mijn botten en deed mij rillen als een herfstblad, mijn hart bonkte in mijn keel. Toen ik een laatste maal viel en de kracht niet meer had overeind te komen, was de duisternis inktzwart en volledig. Het laatste dat ik hoorde was de herinnering aan het gesis van Irma en daarmee zakte ik weg.’
El Gambarro draait met de hak van zijn schoen rondjes in het woestijnzand en tuurt naar het bergmassief aan de oostelijke horizon. Een minuut of vijf zwijgt hij, terwijl Thom probeert te bevatten wat Gamberro hem heeft verteld.
‘Toen ik wakker werd, kon ik me dat alles niet meteen herinneren. Ik voelde de warmte van de ochtendzon op mijn lichaam en opende mijn ogen. Terwijl ik overeind kwam, keek ik verdwaasd om me heen. Ik zat in de berm van Route 161. Pas toen ik een paar honderd meter verderop jouw tankstation zag, herinnerde ik met Irma’s laatste woord en daardoor alles wat zich daarvoor had afgespeeld. Tenminste, in de vorm zoals ik dat jou zojuist heb verteld.’
Thom kijkt El Gamberro gefascineerd, maar vol ongeloof aan. ‘En wanneer zou dit alles gebeurd moeten zijn?’
El Gamberro haalt zijn schouders op. ‘Wie zal het zeggen? Maar dat wakker worden langs de 161 was vanochtend. Ik ben opgestaan en jouw kant uit gelopen. De rest weet je.’ Hij schopt zijn inmiddels platgetrapte bierblik richting het pompeiland. ‘Kom, Tommy-Boy, haal nog een laatste biertje voor me.’
Wanneer Thom weer buiten komt, is Gamberro’s stoel leeg. Thom kijkt verbaasd om zich heen en ziet hem vanachter een van de pompen tevoorschijn stappen. Het zonlicht schittert op het metaal van de revolver die Gamba op hem gericht houdt.
‘Het voelt misschien niet zo, maar ik heb jou een zeldzame gunst verleend, Thom. Dankzij mij weet je dat je straks Saint Ann’s Diner links moet laten liggen. Fred zal op je staan te wachten, maar wens hem de vlektyfus en blijf de 161 volgen tot het einde dat nooit komt.’ Hij spant de haan van de revolver, de klik klinkt droog in de lege woestijn. ‘Misschien kom je me daar nog wel eens tegen, want ik ga nu doen wat ik Irma schuldig ben.’
De laatste seconden van Thoms leven spelen zich af in slow motion. Het besef wat Gamberro’s belofte aan Irma moet inhouden en de kogel bereiken Thom vrijwel tegelijkertijd. Hij deinst nog twee stappen terug en valt daarna ruggelings tegen de deur van zijn tankstation. Het belletje rinkelt en luidt een nieuw tijdperk in.
Toen de zon de volgende ochtend boven het oostelijke bergmassief uit klom, schetste ze met haar eerste stralen een nieuwe dag die op het oog in niets verschilde van de talloze dagen die hem waren voorgegaan. Maar de weinigen die het waagden de 161 naar het zuiden te nemen, zouden de laatste pomp voortaan laten voor wat het was en veertig kilometer verderop hun onheil ontmoeten. Zo niet Thom Knox, die ten tweeden male in zijn vaders voetsporen was getreden.
Van hem werd nooit meer iets vernomen.