Wanneer een radeloze moedereend met haar laatst overgebleven pulletje over het dodelijke asfalt een wisse dood tegemoet zwalkt, moet je keurig doorrijden en tra-la-la zingen, liever dan de diertjes redden. Tenminste, dat vindt de Provincie Zuid-Holland, zo leerde ik vandaag. Maar gelukkig voor moeder en kind leerde ik vandaag ook dat de aanhouder wint.
De remlichten van de auto voor mij lichten op, de auto maakt een plotselinge slinger naar links en daardoor zie ik waarom. Een vrouwtjeseend wandelt met een rotsvast in zijn moeder vertrouwend pulletje in haar kielzog over het kakelverse asfalt van de N206, de net geopende provinciale weg tussen Leiden en Katwijk. Met dit drukke verkeer is de kans dat ze de overkant halen minimaal, en zelf als dat wel lukt: de weg is verdiept aangelegd, met aan weerszijden meters hoge verticale wanden. Moeder zou nog vliegend kunnen ontsnappen, maar haar kuiken is daar te jong voor. Ik stuur mijn auto naar de kant en parkeer op de vluchtstrook naast de invoegstrook, terwijl moeder met haar kind onder de vangrail door waggelt, waar ze tegen de onneembare muur van de geluidswal vast lopen.
Inmiddels heb ik mijn auto zo dicht mogelijk tegen de vangrail aan geparkeerd, de alarmlichten aangezet en ben ik uitstapt. Het setje pril geluk trippelt angstig richting Katwijk, maar wat ze niet weten is dat de onneembare wal nog kilometers doorloopt. Wat ik gelukkig wél weet, is dat er over vierhonderd meter een afrit is, dus besluit ik ze daar heen te begeleiden, ondertussen de dierenambulance bellend.
Wanneer ik die aan de lijn krijg en de situatie uitleg, krijg ik te horen dat zij hier niet mogen stoppen. Ik vraag me af wat ze doen wanneer ze daar een lekke band krijgen, maar vraag de dame aan de andere kant van de lijn wat nu te doen. Ze zegt dat ze Rijkswaterstaat zal bellen, die een weginspecteur mijn kant uit zullen sturen. Ik bedank en ga in afwachting daarvan verder met het begeleiden van mijn nieuwe vrienden. Moeder gluurt af en toe onder de vangrail door, op zoek naar een opening om via het asfalt aan mij te ontsnappen wat, zoals ze niet kan weten, een vrijwel zekere dood voor haar en haar baby zou betekenen.
Na een minuut of tien belt de mevrouw van de dierenambulance me terug. Rijkswaterstaat is verwittigd, de weginspecteur – hij heeft een vangnet in zijn auto – onderweg. Dus waggelen we gedrieën verder in de richting van Katwijk, de eenden rechts van de vangrail, ik links. Af en toe aast moeder op een doorbraak, dan tuur ik onder de vangrail door dreigend terug, waarna ze het weer even opgeeft en doordribbelt. Mijn overwicht op moedereenden is gelukkig groter dan dat op dierenambulances. Tien minuten worden twintig, twintig minuten worden een halfuur. Op een zeker moment struikelt mama van pure zenuwen over haar kindje, wat aan het pluizenbolletje een vreselijk gekrijs ontlokt. Met een pulletje van hoogstens een week is een afstand van vierhonderd meter een wereldreis, maar het kleintje huppelt moedig door, nog steeds vol vertrouwen in zijn moeder, die op haar beurt een stuk minder fiducie in mij aan de dag legt. Gelukkig maken veel kleine kuikenstapjes grote, zodat op een gegeven moment de afrit naar redding nog maar honderd meter verwijderd is.
Dan zie ik in de verte achter mijn auto oranje zwaailichten. Dat moet de beloofde weginspecteur zijn: redding is nabij. Tot mijn verbazing draait de man rondjes om mijn auto en gluurt hij erin. Ik zwaai een paar keer, maar dat ziet hij op driehonderd meter afstand niet. Na een tijdje stapt hij weer in zijn pick-up en komt hij mijn kant uit, waar hij vlak achter mij stopt en uitstapt.
“Pak uw schepnet maar!” roep ik boven het verkeersgebulder uit.
Maar hij komt zonder schepnet naar mij toe. “Is dat uw auto?”, roept hij terug.
Ik wijs naar mijn prille geluk aan de andere kant van de vangrail. “Snel, ze is er aardig klaar mee, geloof ik.”
De man lijkt niet onder de indruk. “U mag daar niet staan.”
“Schiet nou op”, roep ik terug, een voorbij denderende vrachtwagen overschreeuwend en de eendjes verder dwingend.
“Haal onmiddellijk uw auto daar weg.”
“Ik doe helemaal niets voor die twee dieren in veiligheid zijn”, brul ik, verbijsterd.
“Bel de dierenambulance dan maar.”
Aha, ik heb geen gewone lul getroffen, maar een hondenlul
Het wordt steeds gekker, denk ik, ondertussen de eenden verder richting de veiligheid van de afrit drijvend. “Dat héb ik gedaan, en die hebben ú gestuurd. Om mij te hélpen!”
“Niemand heeft mij gestuurd, ik ben gestopt omdat uw auto daar staat en dat mag niet. U brengt de verkeersveiligheid in gevaar. Haalt u hem nú weg.”
“Past u dan ondertussen op deze twee?”
“U brengt de verkeersveiligheid in gevaar.”
Ik vat dat op als een nee. Al eendendrijvend vis ik mijn autosleutel uit mijn zak en reik hem de weginspecteur aan. “Als verkeersveiligheid u zo na aan het hart ligt: hier is de sleutel, zet u hem dan even weg?”
“Nee. Als u hem nu niet zelf weghaalt, krijgt u een flink proces-verbaal.” De weginspecteur stapt in zijn pick-up en rijdt hem een meter over twintig verder, waarmee hij mijn eenden zo aan het schrikken maakt dat ze rechtsomkeert maken, terug naar waar we een half uur geleden onze hachelijke tocht begonnen. Daar stapt hij uit en drijft hij de eenden verder terug.
Ik heb geen gewone lul getroffen, maar een hondenlul. “U proces-verbaalt maar een eind in de rondte. Ik ga hier niet weg voordat deze dieren in veiligheid zijn. Bel de politie maar.”
“Daar ben ik al mee bezig”, antwoordt Hondenlul, zijn telefoon aan zijn oor. Hij loopt in een boogje om me heen, klimt over de vangrail en positioneert zich in de baan van de eenden, die zich nu ingeklemd zien tussen de pick-up, mij en de weginspecteur.
“We waren er bijna”, zeg ik verwijtend, knikkend naar de afrit verderop. “Eenden krijgen meestal een stuk of acht jongen. Ze heeft de overige zeven zojuist dood zien rijden, ik probeer haar laatst overgebleven kind te redden en u wil dat verhinderen omdat ik fout geparkeerd sta?”
Hondenlul doet er het zwijgen toe, waarschijnlijk balend dat hij voor zijn BOA-examen is gezakt en mij dus zelf niet mag bekeuren.
De minuten die volgen, komen op mij over als uren, laat staan hoe het voor de eendenmoeder moet zijn, die haar laatst overgebleven kuiken afschermt, boos naar ons kwakend. Eindelijk verschijnt het politiebusje en ik hoop op mensen met wat meer menselijkheid dan deze dienstklopper van de Provincie Zuid-Holland. Ditmaal word ik niet teleurgesteld. Terwijl de ene agent met de weginspecteur in gesprek gaat, leg ik zijn collega uit wat er aan de hand is en dat ik zo gauw mogelijk een dierenambulance nodig heb. Die is inmiddels gebeld, verzekert de agent mij. Inderdaad, terwijl hij mijn rijbewijs controleert, verschijnt de dierenambulance, die op mijn verzoek niet wilde komen, in de verte. De agent vraagt mij mijn auto zo gauw mogelijk weg te halen en zodra hij me heeft beloofd de eendjes van de weg te houden tot de mensen van de ambulance ze hebben gevangen, doe ik wat hij me vraagt.
Wanneer ik weer invoeg op de N206, zie ik hoe de mensen van de dierenambulance mijn eenden in een reismandje zetten. Op naar een veilige vijver of de vogelopvang. Op naar een gelukkige toekomst. Daar doen provinciale ambtenaren gelukkig niets aan.
Geef een reactie