Als een spookverschijning strompelt hij door de gang die naar schoonmaakmiddel en te veel potpourri ruikt. De straatlantaarns buiten projecteren zijn schaduw op de wanden, van het kleine hoopje dat van hem rest tot groter dan hij ooit was en weer terug. Vanachter sommige deuren klinkt gesnurk van medebewoners, wachtend op de dood. Sommigen met angst en beven, anderen met open armen. Zelf is hij daar nog niet uit. Wat zijn je resterende dagen waard wanneer je ze aftelt? Hij zou er iets van kunnen maken door op zijn kamer terug te dromen naar betere tijden, maar de verplegers komen om de haverklap binnenlopen. Waarschijnlijk kloppen ze eerst, maar hij is te doof om dat te horen. Alleen wanneer hij praat, laten ze hem met rust. Dan denken ze dat hij met familie belt, maar ze hebben geen idee dat op zulke momenten de urn van zijn vrouw op tafel staat en hij haar vertelt dat hij haar mist.
Nog voordat hij het einde van de gang heeft bereikt, wordt hem de weg versperd door de nachtzuster. “Kom, mijnheer Peet, terug naar bed. Het is midden in de nacht.”
Hij zou haar graag vertellen dat híj degene is die de lakens uitdeelt, wat zijn hele leven ook zo was, maar tegenwoordig gaat de verpleging over de lakens, dus gromt hij alleen maar wat, terwijl de zuster hem bij de arm neemt en naar zijn kamer begeleidt.
De volgende dag heeft hij bezoek, waarvan hij de plichtmatigheid, zijn dementie ten spijt, feilloos aanvoelt, maar hij is nog scherp genoeg om dat niet te laten merken. Wanneer ik hem vraag of hij het een beetje naar zijn zin heeft, knikt hij. Als ik hem vraag of hij lekker te eten krijgt, tuit hij zijn lippen en haalt hij zijn knokige schouders op: “Het is niet wat mama kookte.”
Voorheen nam ik op zulke gelegenheden een flesje wijn voor hem mee, waar hij ontzettend blij mee was en waar hij een week mee deed, maar onlangs kreeg ik een mailtje van het hoofd verpleging met het verzoek geen drank meer aan mijn vader te geven: “Daar wordt mijnheer vervelend van.”
Door zijn borstelige wenkbrauwen kijkt mijn vader mij vragend aan. Hij zegt niets, maar zijn stem heb ik niet nodig. Die blik vertelde me ooit dat mijn rapport hem teleurstelde. Die ogen maakten me duidelijk dat ik er beter aan deed mijn bord leeg te eten en zijn gezichtsuitdrukking, die door de uitgedroogde korst van vervreemding en afsterving heen breekt, is nog steeds zo helder als toen: “Ik deel hier de lakens uit.”
Ik zwijg, bang om toe te geven dat ik buig voor de regels van het huis.
Wanneer we naar mijn auto lopen, hoor ik achter ons de verpleger van dienst roepen: “Mijnheer Peet, blijft u wel in de buurt?” Papa heeft zijn gehoorapparaat in zijn kamer gelaten, maar toch kijkt hij me met een ondeugende glimlach aan: “Kom jongen, we gaan.”
Geef een reactie