‘Wat is het probleem?’ De ICT-man klikt zijn facebook-pagina snel weg en gaat rechtop zitten. Hij lijkt op de computernerdvriend van Lisbeth Salander in Millennium, het type dat Cola uit de fles drinkt en Dr. Oetker-pizza’s eet terwijl hij in het Pentagon inbreekt.
‘Hij gaat niet over als ik word gebeld.’ Ik reik hem mijn iPhone aan.
‘Heb je al een ticket aan laten maken?’ De Lisbeths vriend-lookalike leunt weer achterover en vouwt zijn handen achter zijn nek, alsof hij mijn antwoord al weet. De vochtige plekken onder zijn armen worden zichtbaar, ik vrees dat ze naar Dr. Oetker-pizza ruiken.
‘Nee, ik dacht dat jij dat wel even..’
De ICT-man pakt zijn koffie en neemt een slok. “Haastige spoed is zelden goed,” staat op de mok gedrukt. ‘Sorry, ik heb een ticket nodig. Anders mag ik niets doen.’
Ik zucht, maar berust. Er rest me niets anders dan de helpdesk te bellen. Die zit sinds kort in Polen, want dat is goedkoper, heeft een peperdure consultant berekend. Gelukkig kan ik nog wel uitgaand bellen met mijn defecte iPhone, dus ik draai het Poolse nummer. Via een keuzemenu kom ik in een wachtrij. De ICT-man vindt dat niet erg, hij is weer zijn sociale facebookleven in gedoken.
Na een minuut of tien krijg ik een helpdeskmedewerker aan de lijn. Gewoon een Nederlander; de huur zal wel goedkoper zijn in Polen. Hij hoort mijn klacht aan en vult een formulier, sorry, ticket in. Ik probeer er niet aan te denken welk bedrag er voor dit ticket aan mijn afdeling in rekening wordt gebracht. ‘U wordt zo gauw mogelijk gebeld door de ICT-afdeling,’ stelt de in Polen residerende helpdeskmedewerker mij na vijf minuten tikken gerust. Ik had hem kunnen zeggen dat ik nou juist niet gebeld kan worden, maar aangezien ik al op de ICT-afdeling sta, laat ik dat achterwege. Ik bedank hem en verbreek de verbinding.
Op dat moment komt de ICT-man weer uit zijn facebookleven terug. ‘Kijk, ik krijg een ticket binnen!’ Hij reikt naar mijn iPhone en ik sta hem af.
‘Aha, je hebt hem op privé gezet.’ De ICT-man sweept en drukt een paar keer. ‘Nou werkt het weer.’
Terug in je kist!
In de jaren zeventig van de vorige eeuw speelde het kleine jongetje dat ik toen was met zijn vriendjes in en rond de ruïne van kasteel De Keverberg in Kessel, die vervallen maar trots op een helling aan de linkeroever van de Maas lag. Het kasteel intrigeerde ons, en mij in het bijzonder, gek als ik was op oude mysteries. Want legenden waren er genoeg rond De Keverberg. Zo zou er in de middeleeuwen een tunnel onder de Maas door zijn gegraven, waar door de bewoners in geval van belegering zouden kunnen ontsnappen. Waar die tunnel begon wist niemand, wij hebben heel wat uren doorgebracht op zoek naar dat archeologische enigma. Maar zo mogelijk nog intrigerender was het verhaal van Frits, de laatste baron van de familie Van Keverberg. Verlaten door vrouw en dochter sleet hij zijn laatste jaren als een verbitterd man in Kessel, waar hij het ook nog eens aan de stok kreeg met de gemeenteraad en de pastoor. Daarom wilde hij niet volgens de katholieke tradities worden begraven en liet hij testamentair vastleggen dat zijn lichaam na zijn dood ter beschikking zou worden gesteld aan de universiteit van Leiden.
Baron Frits stierf in 1876, maar zijn lichaam is nooit in Leiden aangekomen. Waar de stoffelijke resten wel zijn gebleven, is een mysterie dat me fascineerde en mij nooit losliet. Toen ik enkele maanden geleden op zoek was naar een historisch gegeven om een nieuw te schrijven roman op te baseren, kwam ik dan ook al gauw uit op de legende van baron Frits. Langzaam maar zeker ontspon zich een denkbeeldige intrige rond het waargebeurde gegeven van het verdwenen graf. En wat gebeurt er vandaag? Na bijna anderhalve eeuw, uitgerekend nu ik er een verhaal omheen schrijf, komt baron Frits weer boven. Vanmiddag, tijdens werkzaamheden in de kasteeltuin, stuitte een kraanmachinist op de met lood beklede grafkist met de beenderen van van wat naar alle waarschijnlijkheid baron Frits is.
Mijn hele verhaal drijft op het gegeven dat Frits’ graf onvindbaar is. Baron, je wordt bedankt. Terug in je kist!
Faunabeheer is dierenmoord
Arie den Hertog heet hij, de massamoordenaar van onze tijd. De kampbeul van Lelystad. Met gepaste trots meldt hij op Omroep Flevoland dat hij een vergunning heeft gekregen om onbeperkt ganzen uit te roeien met zijn bedrijf Duke Faunabeheer. Voorlopig heeft Arie een missie: zo veel mogelijk dieren vermoorden. Kan hij op de volgende nieuwjaarsreceptie met trots melden wat hij dit jaar heeft bereikt: vijftienduizend ganzen uitgeroeid. Of, als het mee zit, zelfs twintigduizend. Het is nog niks vergeleken bij de zes miljoen joden die door de nazi’s de Styx over werden geholpen. Maar goed, je moet klein beginnen. Den Hartog vindt dat er te veel ganzen zijn en rechtvaardigt daarmee deze faunacaust. Fair enough, sommigen vonden eind jaren dertig dat er te veel mensen van een bepaald ras waren.
Te veel ganzen. Laat me dat even uitleggen: ganzen knagen aan onze gewassen. Maar wie zegt dat die gewassen van ons zijn? We delen deze wereld met talloze andere levensvormen. En pakken wat we pakken kunnen, net als de ganzen. Net als de vluchtelingen zonder zwemdiploma uit Afrika. Net als de joden waar de nazi’s zich midden vorige eeuw zo druk om maakten. Te veel ganzen? In 1980 waren er vijf miljard mensen. Daarvan hadden er drie miljard te weinig te eten (of, naar de normen van Duke: waren er drie miljard te veel). Vandaag zijn dat er zeven miljard. Een toename van veertig procent in nog geen half mensenleven; over ‘te veel’ gesproken; daar kan geen gans tegenop.
Een schone taak voor Duke Faunabeheer dus. Als je hun redenatie volgt tenminste, maar ja, met mensen vergassen kreeg je de afgelopen eeuw de handen niet op elkaar. Want wij zijn op de stoel van God gaan zitten en ‘all animals are equal’, maar zelf zijn we net even ‘more equal than others’. Dus, ondanks dat wij in nog geen tweehonderd jaar de fossiele brandstoffen hebben afgefakkeld waar de natuur honderd miljoen jaar aan heeft gewerkt, mogen wij ons gewoon exponentieel voortplanten, ondertussen de rest van de fauna ‘regulerend’. Lees beheren. Lees vergassen.
Dus pleit ik voor een ram voor de lelijke muil van Arie den Hertog. Of liever, een schop tussen zijn stinkende ballen, een flinke trap die hem impotent maakt. Want straks is het brood bij de Albert Heijn op omdat Arie den Hertog alles heeft opgekocht voor die kutkinderen van hem en heb ik daarom niks te vreten. Dat moeten we toch niet willen?
Pirateneiland
Uit het zicht, bovenop de garderobekast van mijn slaapkamer ligt een eiland. Al jaren. Dat het een eiland is moet je weten, want het ziet er meer uit als een ingedroogde koeienvlaai. Een amorf, bruin plakkaat met een dikke laag grijs stof. In werkelijkheid is het door kippengaas ondersteund papier mache op een basis van golfkarton. Mocht je ooit de rest van je leven op een onbewoond eiland willen slijten, dan moet je hopen dat dit niet de maquette is. Ik sta op het keukentrapje en staar naar dat afzichtelijke knutselwerkje, hoestend van het stof dat zich in die lage ruimte tussen mijn kast en het plafond heeft verzameld.
Ik pak het eiland op en dat doet een nieuwe stofwolk opwaaien. Ditmaal moet ik niesen, waarna ik achteruit het keukentrapje af stap. Ik loop naar de keuken om het eiland in de vuilnisbak te gooien, maar het past er niet in. Eerst moet ik het platdrukken en dubbelvouwen, maar nog voordat de palm van mijn hand de bultige top raakt, krijg ik een weeïg gevoel in mijn buik.
Ik kan het niet.
Ooit, toen mijn zoon nog elk tweede weekend bij mij doorbracht, maakte ik voor hem zeilscheepjes, net zoals ik dat als kind ook deed. Ik sneed een kurk in de lengte in tweeën, prikte in het snijvlak drie masten en een boegspriet van luciferhout en maakte het af met postzegelgrote papieren zeiltjes. Hij vond het prachtig en dus bouwden we hele vloten. Onze schepen bevoeren een wereld die mijn halve flat besloeg en leverden zeeslagen waarbij vergeleken Trafalgar een ordinaire schoolpleinruzie was. Het kleed in de woonkamer was Engeland en Frankrijk lag in de keuken, waar ik tussen de gevechtshandelingen door pannenkoeken voor mijn zoon bakte. Oorlog voeren maakt hongerig.
Onze wereld stond op die momenten even stil, maar die op mijn laminaatvloer niet, dus naast de bestaande vloten doken er ook kaperschepen op. Piraten hebben een eiland nodig van waaraf ze hun slachtoffers kunnen aanvallen en waar ze de buit kunnen verstoppen. Mijn zoon en ik gingen naar de bouwmarkt en kochten een stuk gaas, behangplak, plakkaatverf en een pak klei. Mijn kleine jochie stuiterde van de voorpret.
Samen zijn we op een druilerige zaterdagmiddag aan ons pirateneiland begonnen. Tegen de tijd dat ik hem onderstopte was de basis gelegd. Een kale, bruin geverfde bergtop met aan de achterkant een verborgen grot die net groot genoeg was om een kurken scheepje in te verstoppen. In de weekenden die volgden zouden we het eiland verder afbouwen met een burcht, vuurtoren, huizen en vestingmuren van klei. Een dreigend bolwerk tussen Frankrijk en Engeland in; mocht Nelson ooit nog van plan zijn tegen De Villeneuve uit te varen, zou hij eerst met onze kapers te maken krijgen. En andersom.
Hoe hadden we kunnen weten dat er nooit meer strijd zou worden gevoerd? De volgende keer dat mijn zoon in Almere was, had ik een belangrijke spoedklus mee naar huis genomen, waardoor we niet aan ons eiland toekwamen, ondanks aandringen van mijn zoon. De keer daarop, inmiddels stond de verf van ons eiland al vier weken op de dressoirkast te drogen, zat mijn agenda ook vol. ‘Gaan we nog verder met het eiland, papa?’, vroeg hij vrijdagmiddag in de auto al aan me. Ik zei mijn best te zullen doen, maar niks te kunnen beloven. Wijze woorden, wist ik twee dagen later, in de auto terug naar zijn moeder.
‘Gaan we nog verder met het eiland?’ werd in die maanden een vraag die elke twee weken terugkwam. Tijdens een verloren uurtje hebben we nog een paar huisjes gekleid, maar ik kreeg het steeds drukker en loste dat meestal op door mijn zoon met een bak chips achter een tekenfilm te zetten. Het stelde hem tevreden, maar maakte hem nimmer gelukkig, denk ik nu. Uiteindelijk bleef de vraag uit, verhuisde ons pirateneiland naar een plek uit het confronterende zicht en verdween de doos met zelfgebouwde oorlogsbodems in de la achter de bloederige computergames, die mijn zoon inmiddels in hun macht hadden gekregen. Op een keer hoorde ik hem vanachter zijn laptop mompelen dat hij die hoer wel even zou krijgen. Ik schrok op vanachter mijn laptop en vroeg hem of hij wel wist wat een hoer helemaal was. ‘Niet echt’, gaf hij toe, ‘maar als je er een verkracht krijg je tienduizend credits.’ Ik heb maar niet gevraagd of hij weet wat verkrachten is; waarschijnlijk deed je dat in zijn wereld met Ctrl-rechter muisknop.
Inmiddels zijn we bijna tien jaar verder en komt mijn zoon zelden nog bij mij. Hij is bijna volwassen en daardoor heeft hij het net als zijn vader veel te druk voor dat soort ouderwetse kneuterigheid. Zo blijft hem het beeld bespaard van zijn vader die met tranen in de ogen naast de vuilnisbak zijn eiland waar we nooit verder mee zijn gegaan net niet dubbelvouwt en net niet weggooit.
Ik blaas het stof eraf en zet ons pirateneiland voorzichtig op de dressoirkast, waar het ooit stond te drogen, terwijl mijn zoon zijn ogen er amper vanaf kon houden. Waar het nu als een zwijgende, verwijtende vinger naar mij prikt. We zullen er nooit meer mee verder gaan en juist daarom is het het symbool van mijn belabberde vaderschap.
Volksgericht
“Freek!” Ze schreeuwt zijn naam uit en Freek kent zijn vrouw lang genoeg om nog voor de nagalm verstomd is te weten dat het goed mis is met Marly. Ze moet nog bijna twee maanden, maar wanneer je één miskraam hebt meegemaakt, blijf je de rest van je leven argwanend tegenover uitgerekende datums. Freeks hart slaat een slag over. Hij springt op uit zijn stoel, die achterover valt. De klap van het zware, eikenhouten meubelstuk op de plavuizen hoort Freek niet, omdat die wordt overstemd door een nieuwe, paniekerige schreeuw van Marly. Freek stormt door de gang naar de woonkamer, waar hij zijn vrouw onderuitgezakt op de bank aantreft. Ze trilt, haar gezicht is kletsnat van het zweet, haar ogen schieten angst.
“Het gaat weer mis”, zegt ze, huilend.
“We gaan meteen naar het ziekenhuis, dan bel ik onderweg wel dat we er aan komen.” Freek doet zijn best rustig te klinken, maar slaagt daar amper in. Hij pakt zijn vrouw bij de arm, terwijl hij met zijn vrije hand in zijn broekzak naar de sleutel van zijn Lexus zoekt. Godzijdank wonen ze gelijkvloers en staat de auto vandaag toevallig vlak voor de deur..
Wees gerust, ik verzin het ter plekke. En als jullie er op staan, verzin ik er ook nog een happy end achteraan. Het is tenslotte bijna weekend. Maar wat ik niet verzin, is dat dit zomaar het verhaal zou kunnen zijn achter de persoon die gisteren landelijk nieuws was omdat een krant het wel lekker vond bekken om hem met kenteken en al als ‘aso’ op de voorpagina te zetten.
En daarom ben ik altijd zo verbaasd wanneer ik in de file mensen zie die andere mensen hinderen die via de vluchtstrook naar de afrit rijden. Natuurlijk zijn het negen van de tien keren aso’s, maar daar hebben we een politieapparaat tegen. Nog niet zo lang geleden schreef dezelfde krant die onze Freek nu als aso neerzet, schande over weggebruikers die ouders, die over de vluchtstrook naar hun stervend kind reden, uitscholden. Snappen jullie het nog?
Oh ja, en voor ik het vergeet: Freek en Marly hebben het ziekenhuis gehaald en zijn inmiddels de trotse ouders van een prachtige dochter. Ze heet Mira. Ze ligt in de couveuse, maar is kerngezond. Tja, en wat maakt het dan nog uit dat die stomme Lexus vanmorgen met ingeslagen ruiten en het woord ‘ASO’ in de motorkap gekrast voor de deur stond?
(deze column verscheen eerder op AutoWeek.nl)
Pa, je had gelijk
Ik kom uit een redelijk welgesteld nest. Mijn vader zorgde altijd goed voor zichzelf, en, eerlijk is eerlijk, ook voor ons. Mijn ouderlijk huis was altijd een kast van een villa, later zelfs met een binnenzwembad. Maar mijn vader had een vreemd soort zuinigheid. Zo kocht hij, zodra hij het zich kon permitteren, redelijk dikke auto’s, maar die reed hij vervolgens wel helemaal op, zonder enige vorm van onderhoud. Allemaal onzin, vond hij.
We gingen vaak op vakantie, maar altijd met een bordkartonnen Adria-caravan op uitgedroogde slicks, volgestouwd met Aldi-proviand. En de Eiffeltoren was volgens mijn vader veel indrukwekkender vanaf de grond gezien. Lees: beklimmen kost geld. Een irritante tic die uit die zuinigheid voortvloeide, was dat mijn vader bij elk stoplicht de motor uitschakelde, om de contactsleutel pas weer om te draaien wanneer het licht op groen sprong. Zodra mijn broer en ik een beetje verstand van auto’s meenden te krijgen, leidde dat al gauw tot steeds terugkerende hilariteit vanaf de achterbank. Flauwekul, hoonden de snotjochies die we waren. Die paar druppels die het bespaart, ben je dik en dubbel weer kwijt om die motor weer aan de praat te krijgen. En wij hadden er verstand van, want wij verzamelden autofolders. Niet dat het indruk maakte; mijn vader is altijd van het type geweest dat dingen op zijn manier doet, al zingen Onze Lieve Heer, Beatrix en Julius Caesar in driestemmig koor dat hij het mis heeft. En die eigenschap is erfelijk, zodat mijn broer en ik totdat we het huis uit gingen zijn blijven zeiken over pa’s afwijking bij het stoplicht.
Maar dat is allemaal lang geleden. Mijn broer rijdt tegenwoordig in zo’n hybride stofzuiger en ikzelf heb van dat foldertjes verzamelen min of meer mijn beroep gemaakt. En pa? Hij heeft een vijftien jaar oude BMW 5-serie in de garage staan die – op de APK bij KwikFit na – nog nooit een werkplaats vanbinnen heeft gezien. En af en toe zit pa naast me in een testauto. En als we dan bij een stoplicht komen en het stop/startsysteem doet netjes zijn werk, dan probeer ik zijn blik te vermijden door strak voor me uit te kijken. Maar ik voel dan dat hij even naar me kijkt, glimlachend. Hij zegt niets, ik zwijg. Soms zijn woorden overbodig.
(deze column verscheen eerder op AutoWeek.nl)