Dan zullen de grijze muren spookachtig oprijzen op den heuvel aan den oever der Maas, dan zal het zonlicht grillig vallen in de holle vertrekken, waarboven de blaauwe hemel blinkt, dan zal de storm door de open vensternissen gieren en de woekerplanten zullen opschieten langs de kale wanden. Dan zal de bezoeker ronddwalen in den somberen bouwval, en geheimzinnige stemmen zal hij hooren fluisteren van geslachten, die lang zijn voorbij gegaan. Te vergeefs zal hij trachten, eenige verstaanbare klanken te vernemen, als hij uit den mond der geschiedenis iets anders wil opvangen dan eenige dorre namen, en de sage zal niet aanvullen, wat haar ernstiger zuster hem niet geven kan..
Jacobus Craandijk, 1880
Mijn jarenlange hoop dat ik jou ooit weer in mijn armen zal kunnen sluiten is inmiddels wel gevaren, maar het is mijn laatste en diepste wens dat jullie dan samen zullen terugdenken aan jullie vader en met de gedachte daaraan zal ik aanstonds mijn ogen voor eeuwig sluiten en vrede vinden met mijzelf en de Heer.
Weet, mijn beminde Mathilde, dat ik altoos van je heb gehouden en dat gene zijde van het graf tot in de eeuwigheid zal blijven doen. Vaarwel dochter,
Je liefhebbende vader
Baron Frederik van Keverberg van Kessel, 1876
EPILOOG
North Platte, Nebraska USA, zomer 1876
Waanzin. Totale krankzinnigheid.
Hij heeft het in zijn korte leven niet eerder gezien, maar herkent het onmiddellijk, uitgerekend in de ogen van de jongen die hij sinds zijn vierde jaar als zijn enige en onmisbare vriend beschouwt. Hij ziet krankzinnigheid, maar van zijn vriend zelf herkent hij amper meer een spoor in die ogen. Ze lijken enkele tinten lichter groen geworden en zijn tot spleetjes geknepen, waaruit een onpeilbare haat gloeit.
De jongen deinst een paar centimeter terug, maar voelt zijn hand achter zich wegglijden, waarbij de scherpe kiezels in het zachte vlees van zijn pols snijden. Impulsief gaat hij wat rechter zitten, zodat hij zijn gewicht van zijn hand naar zijn zitvlak verplaatst. Achter hem hoort hij de steentjes de klif af rollen. Zijn vriend reageert door het stuk hout dat hij in de aanslag heeft wat verder naar achteren te bewegen.
‘Alsjeblieft..’, weet de jongen uit te brengen. Nog maar een kwartier geleden zou hij niet hebben geloofd dat zijn vriend hem ooit meer dan een speelse tik zou geven. Zelfs toen hij hem een bloedneus had geslagen, dacht de jongen nog dat zijn vriend handelde in een vlaag van verstandsverbijstering, die hij snel weer te boven zou komen. Dat leek ook even te gebeuren, totdat de jongen de woorden uitsprak waarvan hij geen idee had dat ze zo gevoelig konden liggen.
Zijn vriend antwoordt met een schijnbeweging met het stuk hout. Opnieuw deinst de jongen een stukje terug, al laat de rand van de klif hem weinig ruimte meer. Het bloeden van zijn neus is inmiddels gestopt, maar hij proeft nog steeds de ijzersmaak in zijn mond. De ogen van zijn vriend stralen ijzige kalmte uit, maar de jongen kan zijn zware, versnelde ademhaling bijna voelen.
‘Ik heb het niet zo bedoeld,’ probeert de jongen het nog eens. Zijn ogen scannen razendsnel de omgeving, op zoek naar een ontsnapping die er niet is. De afgrond achter hem is zeker vijftien meter diep en zelfs als hij zich afzet en de rivier haalt, zal het water zijn val amper breken. De rotsachtige bodem loopt hier heel geleidelijk af, weet hij van de talloze keren dat ze hier samen zwommen. Hij kan alleen proberen zijn vriend te overmeesteren, maar de stok in zijn handen ziet er loodzwaar uit. De afgebroken zijtakjes zijn droog en puntig, waardoor het een natuurlijk gevormde goedendag is. De jongen realiseert zich wat die punten in zijn ogen kunnen aanrichten en voelt een rilling over zijn rug lopen.
Zijn vriend zet een stap dichterbij, griezelig langzaam, theatraal, de stok nog steeds in de aanslag. Hij beweegt hem nu zachtjes op en neer, bijna hypnotisch, zoals een kat net voor de aanval zijn achterlijf zet. Op zijn te korte beentjes zou het onder andere omstandigheden iets koddigs hebben. Maar de jongen ziet de opgezwollen bicepsen van zijn vriend met kloppende aderen uit de mouwen van zijn hemd steken en die vertellen een ander verhaal. Een zweetdruppel rolt langzaam omlaag en weerspiegelt de schittering van de zon. Zijn moeder heeft zo vaak gezegd dat dit geen goede vriend voor hem is en dat ze hem niet vertrouwt. Heeft ze dan toch gelijk?
‘Laten we er alsjeblieft over praten, ik weet..’
Zijn vriend haalt uit, de jongen ziet de stok op zich af komen. Het gaat razendsnel, maar tegelijkertijd lijkt het in slow motion te gebeuren. De jongen heft zijn arm op in een poging zijn gezicht te beschermen en de tak raakt zijn onderarm net onder zijn pols. Het bok kraakt, een van de punten trekt een driehoek vlees van zijn arm en de jongen schreeuwt het uit. Met zijn andere arm zoekt hij steun op de rand van de rots. Hij voelt zijn hand langzaam wegglijden en in een reflex probeert zijn linkervoet zijn evenwicht te herwinnen.
De jongen werpt een korte blik in de afgrond onder hem, waar de glinsterende oppervlakte van de rivier op hem lijkt te wachten. Als hij weer opkijkt, ziet hij dat zijn vriend weer een stap dichterbij is gekomen en de stok opnieuw boven zijn hoofd houdt. De jongen gilt het nu uit, van pijn en uit doodsangst. Zijn vriend haalt opnieuw uit, met nog meer kracht dan de eerste keer. De gebroken arm weigert dienst, de jongen heeft geen ledematen meer vrij om de klap op te vangen en de stok raakt hem met verpletterende kracht in zijn gezicht. Zijn neus, oogkas en onderkaak worden vermorzeld, maar de pijn wordt overschaduwd door het weeë gevoel dat hij in zijn onderbuik krijgt op het moment dat hij zijn evenwicht verliest en over de rand van de klif valt.
Door een rode waas ziet hij de rivier, zijn hengel half op het kiezelstrandje, snel dichterbij komen. De jongen probeert zich op die hengel te concentreren, alsof het de laatste strohalm is, een laatste houvast aan de normale wereld, die nog maar een paar minuten geleden de gewoonste zaak leek, maar nu verder weg dan ooit is. Hij maakt een afwerend gebaar met zijn ongeschonden arm, maar die kan niet voorkomen dat zijn hoofd met een onvoorstelbaar harde klap tegen een rotsblok slaat.
Heel even is de pijn allesoverheersend, maar al gauw wordt hij verdrongen door het koele, zwarte niets.
1
Kessel, zondag 21 juni 2015
Serge Janiaud had de halve middag in de auto gezeten en stond nu op het jaagpad langs de rivier. Gefascineerd keek hij omhoog naar een gebouw dat trots en hoog op de dijk stond. Met zijn donkerbruine muren en sombere boogramen stak het af tegen de veel nieuwere villa’s die aan weerszijden het landhuis flankeerden. Sommige ramen waren dichtgetimmerd met platen triplex, wat het huis een verlaten indruk gaf. Een aantal oude eikenbomen vormden een dichte overkapping die het huis aan het zonlicht onttrok, waardoor het leek alsof het uit een andere wereld was gerukt en hier plompverloren neergezet. Tegelijkertijd straalde het een soort zelfverzekerdheid uit, als een oude, wijze man, die de wereld om hem heen is ontgroeid, maar desondanks een onwrikbaar natuurlijk overwicht blijft genieten. Last night I dreamt I went to Manderley again. De openingszin van Daphne du Mauriers Rebecca schoot als vanzelf door zijn hoofd, een jaar of dertig nadat hij het boek met tegenzin, op aandringen van zijn moeder, had gelezen. Langzaam maar zeker was hij er in weggezogen en het beeld dat zijn voorstellingsvermogen van Manderley had gevormd, stond hier levensecht op een Limburgse dijk. Het déjà-vu was zo sterk dat hij het contact met de wereld om hem heen leek te verliezen.
Het zonlicht verwarmde Serge’s huid en de bedrijvigheid om hem heen trok hem weer een stukje terug naar de werkelijkheid. Links er rechts wandelden mensen over het jaagpad, hagelwitte plezierjachten kliefden door het wateroppervlak van de rivier en uit het hoge gras aan de waterkant klonk het hoge, zijdezachte gepiep van eendenkuikens.
Plotseling sloeg Serge’s hart een slag over. Achter een van de ramen van de uitbouw stond een vrouw in Victoriaanse kledij, roerloos, met een schuin hoofd waar iets wat leek op een ouderwets, kanten hoedje op stond. Serge kon het door de spiegeling van het glas niet met zekerheid zeggen, maar het gevoel bekroop hem dat ze naar hem keek. Hij voelde zich ongemakkelijk en wendde zijn blik af, zich afvragend wat die rare oude jurk te betekenen had.
Even later keek Serge opnieuw naar boven; ze stond er nog steeds, onbewogen. Toen pas zag hij dat het niet Mrs. Danvers, maar een levensgrote pop was. Haar dode blik had iets sereens boven de met kant afgezette zwarte jurk. ‘Idioot,’ zei Serge tegen zichzelf, een beetje beschaamd om zijn eigen schrikachtigheid.
‘Idioot?’ Een stem achter hem deed Serge opnieuw schrikken. Een van de wandelaars was blijven staan. Serge draaide zich om en keek in de ogen van een vrouw van zo te zien achterin de dertig. Ze had lang, krullend rood haar en hield haar hoofd een beetje schuin, de ogen half dichtgeknepen tegen het zonlicht, wat haar oogopslag wat uitdagends gaf.
‘Sorry,’ zei Serge, ‘ik praatte in mezelf.’
De vrouw haalde haar schouders op. ‘Ben jij Serge?’ Ze stak haar hand al uit.
Serge schudde de hand en antwoordde bevestigend.
‘Mooi. Ik ben Hilde van Wylick.’ Ze wees naar de oude villa. ‘Bevalt het je?’
‘Een beetje spooky. Maar wel indrukwekkend.’
‘Kom mee,’ zei Hilde. Ze begon meteen in noordoostelijke richting te lopen, Serge volgde haar. Hij nam enkele extra grote stappen om naast haar te komen.
‘Dus jij hebt me dat bericht gestuurd? Vertel.’
‘Goed dat je gekomen bent. Dank je.’ Ze wierp hem een korte glimlach toe.
Zwijgend vervolgde ze haar weg, Serge liep naast haar, wachtend op wat ze te vertellen had. Aan hun linkerkant verrees een hoge muur, waarboven een kerk uittorende. Ongeveer halverwege werd de muur onderbroken door een brede trap, die naar het kerkhof leidde. Serge keek omhoog en zag een lange, forse man naar beneden lopen. De felle middagzon deed zijn kale hoofd schitteren. Enkele tientallen meters verder boog de muur een eind landinwaarts, alsof hij was teruggedeinsd voor de drie enorme eikenbomen die als wachters langs het pad stonden.
Hilde wenkte Serge en liep naar een poortje in de muur. Het was afgesloten met een ijzeren hek. Serge keek tussen de spijlen door en zag een heuvel met een oude burcht er op. Het bouwwerk stond in de steigers en in tegenstelling tot de gehavende muren leek het dak er gisteren op te zijn gezet. De leistenen waren egaal zwart, zonder enige vorm van verwering of mos.
‘Hoe indrukwekkend vind je dat dan?’, vroeg Hilde.
Serge knikte alleen. Hij was niet gekomen om oude gebouwen te bewonderen.
‘Mooie naam, Janiaud,’ zei Hilde uit het niets.
‘Ik heb een Franse vader, maar ben gewoon in Nederland opgegroeid.’
‘Dat weet ik,’ zei Hilde.
Serge keek haar verbaasd aan. ‘Ik was al nieuwsgierig, dat wordt er nu niet minder door.’
‘Begrijpelijk.’ Hilde sloeg haar tas over haar andere schouder, liep terug naar het jaagpad en vervolgde haar weg. Serge kwam haar achterna, ondertussen zijn schatting van haar leeftijd bijstellend naar begin veertig.
‘Wat wil je van me?’
Hilde keek naar de neuzen van haar All Stars die om beurten het voortouw namen en zweeg een ogenblik. Toen keek ze Serge aan. ‘Heb jij enig idee waar je vandaan komt?’
‘Hoe bedoel je dat?’
Ze hield haar beide handen omhoog, de binnenkant naar boven gericht, alsof hij iets heel doms vroeg. ‘Wie je voorouders zijn.’
Serge had een idee en voelde een steek. Zijn vader had zich in de jaren vijftig gedistantieerd van zijn opa, nadat hij er achter was gekomen dat die tijdens de bezetting van Frankrijk met de Duitsers had gecollaboreerd. Zowel Serge als zijn vader hadden die schaamte altijd verdrukt met de gedachte dat zij daar niets aan konden doen, maar ze waren er ook niet bepaald trots op en liepen er dus niet mee te koop. Weinigen wisten hoe erg zijn opa’s misdaden werkelijk waren geweest. Als dat ooit de geschiedenisboeken zou halen, was hun achternaam voor altijd bezoedeld. Wat wist deze vrouw daarover?
‘Mijn vader is Frans, maar dat wist je blijkbaar al. Hij kreeg ruzie met zijn ouders, heeft toen alle contact verbroken en is hier in Nederland met mijn moeder getrouwd. Meer weet ik niet.’
Hilde hoorde hem aan en knikte. Ze leek genoegen te nemen met zijn summiere antwoord. ‘Je zou er goed aan doen na te gaan wie de moeder van je opa was.’
Serge hoorde haar met stijgende verbazing aan. Ze irriteerde hem, maar tegelijkertijd groeide ook zijn nieuwsgierigheid. ‘Ik heb geen idee wie jij bent, maar je loopt me hier wel te vertellen dat ik mijn hele stamboom na moet trekken?’
Ze liepen inmiddels over een houten steiger, die de smalle oever tussen de Maas en de bijgebouwen van het kasteel overspande. Het gebonk van hun voetstappen weerkaatste tegen de oude muur.
‘Ik kan je niet zo heel veel vertellen,’ antwoordde Hilde, haar schouders ophalend.
Serge zuchtte demonstratief. ‘Ik heb twee uur in de auto gezeten om naar deze uithoek van het land te komen. Ik moet nog eens twee uur terug rijden, volgens mij verdien ik wel wat openheid van zaken.’
‘Die kan ik je niet geven. Als je ooit achter de werkelijkheid komt, zal je mijn terughoudendheid begrijpen.’
Serge stopte, draaide zich een kwart slag in haar richting en leunde tegen de houten brugleuning. De man die net de trap bij het kerkhof was afgedaald, wandelde nu enkele tientallen meters terug hun richting in. Hun blikken kruisten elkaar, waarna de man zich omdraaide en naar zijn hond floot.
‘Waarom heb je me dan helemaal hierheen laten komen? Om me te zeggen dat je me niks kunt zeggen?’ Serge ving een vleug van haar parfum op; een pijnlijk bekende lucht.
Hilde stond vlak tegenover hem, hun ogen voerden een stil gevecht. ‘Ik heb je wel degelijk wat gezegd. Als ik je alleen had gemaild dat je je voorouders moet uitzoeken, had je dat dan gedaan?’
‘Nee natuurlijk niet, maar dat ga ik nu ook niet doen.’
Hilde produceerde een triomfantelijk lachje. ‘Jawel, dat ga je wel zeker doen.’ Ze keerde zich van hem af en liep verder, de brug af. ‘Bovendien heeft jouw afkomst alles te maken met deze plek. trouwens, we moesten toch érgens afspreken.’ Opnieuw die zelfingenomen blik.
‘Ja hoor. De volgende keer my place? Kun je helemaal naar Almere komen rijden.’Serge realiseerde zich dat hij geïrriteerd klonk en dat hij daar in elk geval niet verder mee zou komen, dus besloot hij het over een andere boeg te gooien. ‘Ik begrijp je boodschap, maar het waarom niet. Wat schiet ik er mee op in mijn verleden te graven?’ Hij schopte een steentje weg, dat met een plok in het water belandde. ‘En wat is jouw belang hierbij?’ De steiger maakte een bocht naar links.
‘Toegegeven, ik heb er ook mijn belangen bij. Maar daar hoef jij je niet druk om te maken.’ Nu was het Hilde die stil bleef staan. Ze keek Serge enkele seconden doordringend aan, zonder iets te zeggen, hem in haar blik gevangen houdend. Haar felgroene ogen staken scherp af tegen het rode haar, ze kneep ze weer iets dicht. Serge merkte dat haar oogopslag hem tegen wil en dank fascineerde.
Hilde verbrak haar stilzwijgen. ‘Ga na waar je vandaan komt, Serge Janiaud. Vlooi die stamboom van je uit. Ga na waar je vandaan komt en dan zal je iets heel interessants ontdekken over de laatste adellijke familie van dit kasteel. Oh ja, en doe me één plezier.’
‘Nou?’
‘Je hebt mij nooit ontmoet.’
Ze keek hem nog een seconde of twee aan – voor een onwetende passant had het zowel flirten als uitlachen kunnen zijn – en toen draaide ze zich om. Serge was te verbluft om iets te zeggen en keek toe hoe ze linksaf een stenen trap op liep. Pas toen ze uit zijn blikveld verdwenen was, herwon hij zich en haastte hij zich haar achterna.
‘Nog één ding, Hilde!’, riep hij. Maar toen hij de hoek om was, zag hij haar nergens meer. Dat was vreemd, want ze had gewoon gelopen. Zelfs als ze meteen om de hoek was beginnen te rennen, had ze nu nog niet bovenaan die trap kunnen zijn. Serge wilde net tegen beter weten de treden op rennen, toen hij het kleine poortje in de zijwand zag. Hij stapte er onderdoor en zag een tweede, veel smallere en steilere trap omhoog gaan. Hij sprintte omhoog en kwam uit op het parkeerterrein van een restaurant, aan de voorkant van het kasteel, net op tijd om een donkerblauwe Citroën DS3 over het grind weg te zien spurten. De auto had getint glas, waardoor Serge zo gauw niet kon zien wie er achter het stuur zat, maar hij was er zeker van dat het Hilde was. Haar achterna gaan kon niet; zijn auto stond aan de andere kant van het dorp. Zou ze dat expres zo hebben bekokstoofd?, vroeg Serge zich af. Machteloos, voorovergebogen steunend met zijn handen net boven zijn knieën, keek hij toe hoe de auto de poort uit reed, het marktplein overstak en linksaf uit het zicht verdween. Hij ging weer rechtop staan en veegde met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd.
Zijn telefoon piepte. Serge viste hem uit zijn zak en las de sms:
Doe nou maar gewoon wat ik je gezegd heb.
Hij zuchtte, schudde onbewust zijn hoofd en stopte het toestel terug.
Terug beneden, aan het einde van het smalle trappetje, botste hij bijna tegen de forse man van zo-even aan. Serge mompelde een soort verontschuldiging en keek even verbaasd naar de vreemde tatoeage die van zijn linkeroor over zijn hals naar beneden liep, maar hij was met zijn gedachten te zeer met de woorden van Hilde bezig om op te merken dat de man, die net nog naar een hond had staan fluiten, geen hond bij zich had.
2
Kessel, november 1867
Het is een stormachtige nacht. De noordwesterwind ploegt met geweld tegen de stroming van de Maas in, grote schuimkoppen en verraderlijke draaikolken veroorzakend. Af en toe komt het zilveren maanlicht tussen de wolken door, verder is het aardedonker. Het razen van de wind wordt alleen overstemd door het gefluit langs de kieren van de oude kasteelmuren. Een stuk leisteen van het dak geeft zich gewonnen aan de zwaartekracht en valt op de trappen in stukken; niemand die het opmerkt.
De meeste vensters van het kasteel zijn holle, donkere ogen. Alleen achter de ramen op de begane grond flakkert het gele, onregelmatige licht van olielampen. Binnen struint de kasteelheer onvast door de sombere vertrekken. Het gefluit en gebulder van de wind voorkomen dat zijn woedende geraas buiten te horen zou kunnen zijn, als er al iemand zo gek zou zijn om zich met dit weer buiten te begeven.
In zijn toorn laat de baron een spoor van vernielingen achter. Sommige meubelstukken worden per ongeluk omgestoten, andere zijn het slachtoffer van plotselinge geweldsuitbarstingen van baron Frederik van Keverberg van Kessel, die door zijn steeds schaarser wordende vrienden Frits en in het dorp baron Frits wordt genoemd. Zijn rijzige gestalte werpt spookachtige schaduwen op de eeuwenoude muren. In zijn rechterhand houdt hij een bijna lege whiskyfles, die hij af en toe aan zijn mond zet. Het glas waaruit Frits eerder deze avond dronk, is allang gesneuveld en ligt in scherven voor het langzaam dovende haardvuur in het hoofdverblijf.
‘Vervloekte vrouw!’, buldert Frits door de gang die naar de kelders loopt. ‘Ondankbaar wezen!’ Hij haalt uit met zijn rechtervoet en lijkt even zijn evenwicht te verliezen, maar weet dan toch de gietijzeren kandelaar te raken die de pech heeft op dit moment in zijn buurt te zijn. Het ornament klettert op de grond en de stekende pijn die in Frits’ voet begint, dringt dankzij de enorme hoeveelheid drank nauwelijks tot zijn hersenen door. Frits hervindt zijn evenwicht tegen de ruwe stenen van de muur en zet zijn vandalenronde voort.
Zijn giftige woorden bereiken de geadresseerde niet. Frits’ vrouw Louise heeft acht jaar eerder het kasteel verlaten, gevlucht voor precies dit soort uitspattingen. Twee jaar geleden is hun dochter Mathilde door Louise’s moeder van het kasteel weggehaald en sindsdien heeft baron Frits zijn enige kind amper meer gezien. Af en toe een kort briefje met de te verwachten plichtplegingen, vanuit de katholieke internaten waar Louise hun dochter heeft ondergebracht. Eerst in Roermond en later, onder een valse naam, in Düsseldorf.
‘Onder een valse naam!’ De bitterheid weerkaatst tegen de gewelven. ‘Om zich aan mij te onttrekken!’ Opnieuw klapt een kandelaar tegen de stenen vloer. ‘Alsof ik haar niet alle liefde en toewijding heb gegeven!’ Frits’ stem slaat over, houdt het midden tussen verdriet en dronkenschap. Ditmaal bereikt de pijn aan zijn voet zijn brein wel; Frits’ gezicht vertrekt en zijn tred wordt nog wat minder vast. Hij strompelt nu, steun zoekend tegen de muren. Het mag een wonder heten dat hij zonder te vallen de steile trap naar de wijnkelder weet af te dalen. De baron ontsteekt de olielamp, kijkt woest om zich heen en overweegt een fles wijn te pakken om de whisky mee weg te spoelen, maar zijn gezonde verstand krijgt de overhand. Hij zet enkele stappen, binnensmonds vloekend, en besluit een poging te ondernemen zijn slaapvertrek op te zoeken.
Terwijl hij zich omdraait raken zijn benen in de knoop en opnieuw dreigt baron Frits zijn evenwicht te verliezen. De whiskyfles valt op de vloer aan scherven en de baron klampt zich met zijn vrijgekomen rechterhand vast aan het in de muur gemetselde basreliëf van het familiewapen van Willem-Caspar van Merwijck, van wiens kleinzoon Frits’ grootvader in 1798 dit kasteel heeft geërfd. Negen hermelijnstaarten, links, aan de rechterkant het kruis uit het wapen van Willem-Caspars echtgenote Judith van Lynden en daarboven een gravenkroon. Hetzelfde wapen, maar door de weersinvloed van eeuwen vervaagd, siert sinds 1651 de toegangspoorten tot de kasteeltuin aan de Maaszijde en aan de kant van het dorp. Frits heeft overwogen het weg te laten halen, omdat het hem pijnlijk herinnert aan het feit dat het kasteel pas een halve eeuw in zijn familiebezit is. Daar is het niet beter van geworden, realiseert Frits zich maar al te vaak tijdens zijn steeds minder voorkomende nuchtere momenten. Het trotse gebouw heeft zeven eeuwen op zijn heuvel aan de Maas gestaan, aangetast door oorlog noch tijd. Maar onder de familie Keverberg, of eigenlijk onder Frits, is het verval begonnen. Sinds 1852 woont Frits er alleen – afgezien van enkele jaren met zijn vrouw en hun kind – en in die periode heeft de baron keer op keer op het verkeerde paard gewed. Jarenlange juridische strijd met de burgemeester van het dorp en conflicten met een Pruisische graaf hebben van Frits’ legale vermogen weinig meer overgelaten. In elk geval te weinig om het kasteel het onderhoud te geven dat het zo hard nodig heeft. En waarom zou Frits er nog geld in stoppen, vraagt hij zich steeds weer af. Hij heeft het verpand aan Karel, zijn oudere broer die een paar dorpen verderop in kasteel Aldenghoor zelfgenoegzaam vaders nalatenschap op zit te peuzelen, samen met hun moeder en die oude vrijster van een zus van ze. De baron heeft wel degelijk een flink vermogen achter de hand, maar daar kan hij voorlopig niets mee, gezien de manier waarop hij het heeft verworven.
Frits’ politieke carrière ligt grotendeels in duigen, zijn vrouw is weg, zijn dochter wil niets meer met hem te maken hebben en zijn kasteel is een bouwval en feitelijk eigendom van zijn broer. Van de vele hectaren grond die de baron ooit bezat, heeft hij het gros moeten verkopen. Het meest pijn deed het hem nog afstand te doen van De Weerd, een boerderij met grond aan de overkant van de Maas. De opbrengst heeft hij apart gezet voor zijn oude dag, maar nu overweegt hij er een nieuw huis van te bouwen om aan het verval en de eenzaamheid op het kasteel te ontsnappen.
Frits zakt wankelend door zijn knieën, zijn hand nog steeds steunend tegen de wapensteen. Hij reikt naar de hals van zijn fles, maar de stekende pijn doet hem realiseren dat de fles aan scherven ligt en zijn kostbare single malt tussen de voegen van de keldervloer verdwijnt. Al vloekend verliest Frits alsnog zijn evenwicht. Hij komt op zijn zitvlak terecht, zijn rug tegen een rek wijnflessen. De constructie wankelt vervaarlijk, maar blijft overeind. Zijn rechterhand stuit op een voorwerp dat onder het rek ligt. De baron trekt het tevoorschijn, het schrapende geluid van ijzer op steen weerkaatst schel tegen de gewelven. Hij kijkt even verwonderd naar het tangvormige werktuig, bedoeld om oude wijnflessen bij de hals open te snijden om te voorkomen dat er verbrokkelde kurk in komt.
Baron Frits heeft er een andere bestemming voor. Hij weet zichzelf weer overeind te krijgen, haalt uit en slaat de zware flessensnijder met kracht tegen het familiewapen van Van Merwijck. Het is een voltreffer en dat is gezien Frits’ staat een klein wonder. De wapensteen vertoont een barst en dat vat Frits op als een aanmoediging. Opnieuw haalt hij uit en met alle opgekropte woede en frustratie die hij in zich heeft slaat hij de steen aan gruzelementen.
Pas na een seconde of twee is de galm van de klap volledig verstomd. Baron Frits kijkt verwonderd naar het resultaat. Ondanks zijn eigen geestesstaat vraagt hij zich af waar hij deze kracht vandaan haalde, daarna realiseert hij zich dat het vreemd is dat de brokken steen niet op de grond voor hem liggen. Ze zijn verdwenen in een holle ruimte, op een plek waar een dichte muur zou moeten zitten. Frits laat de flessensnijder op de vloer kletteren en steekt zijn rechterarm in het gat waar zo-even nog de wapensteen uit 1651 zat.
Dan voelt hij iets dat hem in één klap bij zijn volle bewustzijn terug brengt.
Dit is een fragment uit ‘De Andere Kant van het Graf‘, een historische thriller.