Ik, inwoner van 2019, heb een denkbeeldig vriendje dat in 1919 leeft. Mensen denken daarom dat ik gek ben, maar daar zit ik niet mee. Praten met iemand van vroeger is leuk, alleen al omdat je niet elk verhaal hoeft af te kappen met ‘Ja, dat zag ik op Facebook’. Mijn vriend maakte de eerste wereldoorlog van dichtbij mee, las over de ondergang van de Titanic in de krant, zag Anthony Fokker met zijn Spin over Haarlem scheren en kan daar allemaal kleurrijk over vertellen.
Vele avonden hing ik dan ook aan zijn lippen, maar vorige week vroeg hij mij om over de jaren tien van mijn eeuw te vertellen. Dus legde ik hem uit wat Twitter is, en dat niet alleen anonieme angsthazen en te kleine politici, maar ook wereldleiders elkaar daar en plein publique voor rotte vis uitmaken, als opgeschoten kinderen op het schoolplein. Dat er in mijn tijd mensen opstaan die zeggen gebukt te gaan onder het slavernijverleden van hun over-over-betovergrootouders en op grond daarvan onschuldige kinderfeestjes willen verbieden. Dat er, misschien nog wel gestoorder, mensen zijn die daar serieus op in gaan, waardoor ware veldslagen ontstaan op plekken en dagen waar voorheen kleine kinderen liedjes zongen en pepernoten vingen.
Ik vertelde mijn vriend dat er dingesen zijn die zich gepasseerd voelen omdat de spoorwegen naast dames- en herentoiletten geen wc’s hebben voor wat niet weet bij welke van de twee groepen het zich thuis voelt. Dat er vrouwen zijn die een godsvermogen neertellen voor een pilotenopleiding en vervolgens niet solliciteren omdat het woord piloot in de vacatureomschrijving te mannelijk staat. Dat armoede wordt gedefinieerd door niet met het vliegtuig op vakantie te kunnen en je kinderen niet elke twee jaar de nieuwste smartphone te kunnen geven.
Dat er onlangs een windmolen omwaaide en dat een politicus dat incident aangreep om een pleidooi te houden voor kernenergie. Dat begrijp ik trouwens wel, want in Tsjernobyl en Fukushima heeft nog nooit iemand een windmolen op zijn hoofd gekregen. Maar mijn vriend vroeg of die man wel goed snik is, wat ik pareerde door te vertellen dat deze Thierry Baudet juist heel belezen en erudiet zegt te zijn. Ook dat geloof ik wel, want Baudet verrijkte zijn congres onlangs nog met De Grote Denkers van onze tijd: Lange Frans, Klaas Wilting, Jenny Douwes en Robert Jensen. Dat zei mijn vriend gelukkig dan weer niks.
Dat er mensen zijn die elke jaarwisseling een houtstapel ter hoogte van een flatgebouw in de fik steken en toen dat afgelopen jaar op een haar na tot gevolg had dat echte gebouwen in vlammen opgingen en dat vreugdevuur verboden werd, ze hun eigen stad maar gingen vernielen.
Dat kinderen die ooit vochten om een stuk speelgoed, dat nu laten verstoffen om op Youtube te kijken hoe een ander kind met dat speelgoed speelt. Of het uitpakt, en daar geld mee verdient. Dat mensen op Facebook de hele wereld laten zien wat ze eten, waar ze wonen, hoe lang ze op vakantie zijn en waar die dure flatscreen staat, maar op hun achterste poten gaan staan over privacy wanneer de politie observatiecamera’s hangt in een uitgaansgebied met veel zinloos geweld.
in Tsjernobyl en Fukushima heeft nog nooit iemand een windmolen op zijn hoofd gekregen
Daarover gesproken: met een grote groep een kind isoleren, het tot moes trappen, dat filmen en op Youtube zetten: ook hartstikke lachen in de jaren tien van de 21e eeuw.
Ik vertelde mijn vriend dat hij in een wereld met nog geen twee miljard mensen leeft, terwijl wij hard op weg zijn naar de acht miljard en doorfokken en -consumeren als lemmingen op weg naar de afgrond. Dat om dat allemaal te voeden de regenwouden smelten als sneeuw voor de zon, de poolkappen smelten als regenwouden voor de hebzucht, elke brugklasser kan extrapoleren dat we op deze manier de jaren tien van de 22e eeuw niet halen, en er nog hele volksstammen zijn die de klimaatcrisis glashard ontkennen. En de mensen die zich daar wel zorgen om maken, klimaatdrammers of -gekkies noemen. ‘Zoals de wetenschappers die opperden dat de aarde niet plat is, werden verketterd?’, vraagt mijn vriend. Ik knik, met schaamrood op mijn kaken.
Dat ik afgelopen zomer op een vol terrasje in Leiden tot de ontdekking kwam dat mijn gezelschap en ik de enigen waren die niet in hun smartphone zaten te staren.
Al die tijd zat mijn ingebeelde vriend me meewarig aan te kijken. Toen ik was uitgesproken, schudde hij zijn hoofd. ‘Ik zou bijna zeggen dat jullie toe zijn aan een tweede wereldoorlog’, verzuchtte hij. Hij sloeg de rest van zijn bier achterover, stond op en liep zonder nog wat te zeggen naar buiten. Sindsdien heb ik niets meer van hem gehoord.
Mensen denken dat ik gek ben omdat ik een denkbeeldige vriend heb en daar heb ik nooit mee gezeten, maar nu denkt die denkbeeldige vriend ook dat ik gek ben en dat raakt me. Omdat ik me realiseer dat hij gelijk heeft.