In de lente van 1950 wordt Nederland opgeschrikt door een gruwelijke moord. In de rietkraag van de vestinggracht van Naarden vindt de politie het toegetakelde lichaam van een jonge vrouw. De dader is dan al opgepakt en heeft bekend. Maar pas later komt de verbijsterende geschiedenis, die leidde tot deze crime passionel, boven.
Deze afschuwelijke geschiedenis begint een kleine drie jaar eerder heel mooi en idyllisch op een Fries meer. De dan twintigjarige dienstplichtig soldaat Hans B. uit Haarlem staat op het punt naar Nederlands-Indië uitgezonden te worden. Voordat hij op de boot naar het oosten gaat, brengt hij op uitnodiging van een vriend nog een lang weekend door om en op het Sneekermeer. De Sneekweek 1947 is gezegend met prachtig zomerweer en het is heel druk.
Plotseling valt Hans’ blik op een jong meisje en zijn hart slaat op hol, zo schrijft hij later: ‘Ik hield van haar, vanaf het eerste ogenblik dat ik haar zag.’ Hij verliest haar weer uit het oog, maar de volgende dag ziet hij het meisje opnieuw. Ditmaal staat ze te midden van een groep jongens en het zichtbare plezier dat ze daaraan beleeft, maakt Hans, zoals hij zelf omschrijft, razend.
Driemaal is scheepsrecht, ook op het Sneekermeer, zodat Hans de derde dag eindelijk contact met het meisje weet te maken. Aan het begin van de middag vliegt een politieboot in brand en terwijl hij naar het vuur staat te kijken, ontdekt hij in de menigte ramptoeristen het mikpunt van zijn nieuwe begeerte. Hij spreekt haar aan met ‘Machtige fik, hè?’. Ze stelt zich voor als Martha, maar Hans maakt daar meteen Matty van. Ze brengen de rest van de dag in elkaars gezelschap door en spreken voor die avond af in een dancing in Sneek. Tegen het eind van de dansavond begeleidt Hans Martha naar huis en onderweg flikflooien en zoenen ze wat. Martha belooft Hans de volgende dag naar het station te begeleiden, onwetend dat hij binnenkort voor drie jaar naar Indonesië vertrekt, maar komt niet meer opdagen.
Nog voordat hij werkelijk vertrekt, ontvangt Hans in de kazerne in Breda een brief van Martha. Ze nodigt hem uit het volgend weekend in Joure, waar ze woont, omdat ze dan haar zeventiende verjaardag viert. Met pijn in zijn hart laat Hans verstek gaan; hij krijgt geen toestemming meer de kazerne te verlaten.
Gevoel voor romantiek mag hem in elk geval niet worden ontzegd, zo blijkt uit zijn eigen tekst over die tijd: ‘Ik stond aan de reling en keek naar de horizon, waar de gele lijn van de Nederlandse duinen langzaam vervaagde. Maar ik zag het niet, want voor mijn ogen zweefde het lieve gezichtje van het blonde meisje, dat ik Matty genoemd had.’
Meer meisjes
Tijdens het eerste halfjaar van zijn verblijf in Indonesië corresponderen Martha en Hans op regelmatige basis. Volgens Hans waren haar brieven weinig zeggend, wat hem ertoe bracht haar te schrijven dat ze maar beter niet op hem zou wachten. Wat daar aan zal hebben bijgedragen, is dat Hans volgens zijn dienstmaten met wel meer meisjes correspondeert in die tijd. Daaronder de Amsterdamse Freddy Schutte, die hij van voor zijn diensttijd kent en die hij ineens tegenover zijn dienstmaten als zijn verkering benoemt. Vier maanden hoort hij niets meer van Martha, tot er ineens een brief ligt vol pijn en verdriet, waarin Martha, dat zegt Hans tenminste, bezweert dat ze als het nodig is wel tien jaar op hem wil wachten. Dat doet Hans’ passie weer opbloeien en de brieven die daar op volgen, helpen hem moreel door de rest van zijn zware tijd in de rimboe heen.
Hans’ relaas wordt vanaf dat moment een beetje ongeloofwaardig. Hij schrijft dat Matty op een zeker moment bij zijn moeder inwoont, omdat ze bevriend is geraakt met zijn zus Puck. Feit is echter dat we over een brief beschikken die Puck begin 1950 aan Martha schrijft, dus op een of andere manier moeten de dames elkaar na het korte avontuur tussen Hans en Martha hebben leren kennen. Hoe dan ook, terwijl Hans de dagen aftelt tot hij terug naar Nederland kan om Martha’s schriftelijke beloften als ‘je mag alles met me doen’ te verzilveren, krijgt hij een laatste brief van Martha, waarin ze schrijft dat ze verliefd is geworden op de zoon van vrienden van zijn moeder, Jan Foudraine, een medicijnenstudent van haar leeftijd. Hans is diep teleurgesteld en des duivels.
Hans grijpt zijn kans
Op vrijdag 24 maart 1950 meert troepentransportschip SS Waterman aan in de haven van Rotterdam. Hans en zijn maten zijn thuis en Hans trekt weer in bij zijn moeder in Haarlem. Twee dagen na zijn thuiskomst staat Martha daar op de stoep. Met de student is het allang uit en Hans grijpt zijn kans. De dagen die volgen weet hij zich amper raad van vreugde en al zijn hoop richt zich op een lang en gelukkig leven met zijn ‘Matty’ als zijn vrouw. Als we Hans’ teksten mogen geloven, doet Martha alles om hem in die waan te laten. Ze is inmiddels verpleegster in opleiding in het Diaconessenziekenhuis in Naarden, waar ze ook woont en Hans probeert ondertussen een plek te krijgen op de politieschool. Maar hij besluit dat ze beiden maar moeten afzien van verdere opleiding en zo gauw mogelijk een huis en werk moeten zoeken. Martha denkt daar echter heel anders over. Haar ouders zijn welgesteld, vinden de werkloze, laag opgeleide zoon van gescheiden ouders geen partij voor hun dochter en dreigen haar studietoelage stop te zetten als ze met Hans doorgaat. Martha wil zich naar haar ouders voegen, Hans besluit dan dat, als hij haar niet kan hebben, niemand anders dat zal doen.
Tenminste, dat is het relaas van Hans in zijn ‘Ik, moordenaar’ getitelde tekst. Maar als we de vele getuigenverklaringen uit het politiedossier mogen geloven, zat de werkelijkheid nog een stuk gecompliceerder in elkaar. In dat dossier vinden we bovendien naast Hans’ afscheidsbrief aan zijn moeder en geschreven aanklacht aan Martha’s vader verontrustende, maar fascinerende briefwisselingen tussen Martha, Hans en diens beste vriend Fokke, waaruit een akelige, ongemakkelijke driehoeksverhouding blijkt.
Vrijpostig gedrag
Fokke Hofman, zoon van een Groningse hotelier, was samen met Hans in Indonesië en het tweetal was volgens getuigen al die tijd onafscheidelijk. Op Zondag 16 april 1950 is Fokke dan ook een van de genodigden op een feestje ten huize van Hans in Haarlem. Ook Martha is natuurlijk van de partij en het valt die avond meerdere getuigen op dat ze meer aandacht heeft voor Fokke dan voor Hans. De drank vloeit rijkelijk en dat is dan ook het excuus dat Fokke later aanwendt wanneer Hans hem per brief aanspreekt op het vrijpostige gedrag tussen hem en Martha. Fokke antwoordt dat hij zich nergens zorgen over hoeft te maken.
Of Fokke dat nou meent of niet, het heeft er alle schijn van dat Martha daar anders over denkt. Kort na de beruchte fuif reist ze naar Groningen, waar ze samen met Fokke op kroegentocht gaat, Hans in de veronderstelling latend dat ze bij haar ouders in Joure is, om toestemming te vragen voor de verloving met Hans.
Vleselijke gemeenschap
Na de stappartij overnacht Martha in een aparte kamer in Fokkes vaders hotel. Op de vraag van de politie of er ‘vleselijke gemeenschap’ (sorry, ik citeer uit een politieverslag uit 1950) heeft plaatsgevonden, antwoordt Fokke dat hij zich dat niet kan herinneren. Maar hij vermoedt van niet, omdat hij met zoveel drank op nergens toe in staat zou zijn geweest.
Ondertussen beginnen bij Hans alle alarmbellen te rinkelen. Mensen in zijn omgeving waarschuwen hem: Martha houdt niet van hem, ze zou er een promiscue levensstijl op na houden. Hij schrijft een brief aan Fokke, waarin hij, zich beroepend op hun vriendschap, hem vraagt het eerlijk te zeggen als Martha contact met hem opneemt.
De brieven die Hans gedurende de maand april aan Martha schrijft, moeten haar op haar beurt ook hebben verontrust. Zijn devotie grenst aan het manische en moet elke weldenkende jonge vrouw angst hebben ingeboet. Hij sommeert haar haar opleiding af te breken en met hem bij zijn vader in te trekken. Voor een jonge vrouw van nog geen twintig moet dit verstikkend zijn geweest.
Blufpoker
Uiteindelijk ziet Hans Martha weer op vrijdag 5 mei 1950. Ze drinken wat bij De Gooise Boer in Bussum, tegenwoordig een garagebedrijf. De uitspanning werd beroemd omdat Winston Churchill er op doorreis ooit een biertje dronk. Wanneer Hans Martha vraagt wat ze wil drinken, vraagt ze om een cola tik, ofwel met een scheut jenever. Dat verontrust hem nog meer, want Martha heeft vrijwel geen ervaring met alcohol en cola tik is toevallig Fokkes favoriete drankje. Hans vraagt haar wat haar vaders reactie was op hun voorgenomen verloving, waarop ze antwoordt dat ze er niet met hem over heeft kunnen hebben, omdat ze met een vriendin naar Groningen was gegaan om te shoppen. Hans vraagt of ze niet toevallig voor Fokke in Groningen was. Martha ontkent dat, maar dan bluft Hans dat Fokke hem dat heeft geschreven. Daar trapt ze in en ze slaat door, waarna bij Hans alle stoppen doorslaan. Op dat moment, zo vertelt hij de politie later, besluit hij haar de volgende dag te doden en daarna de hand aan zichzelf te slaan. Wat we nu weten is dat hij al een paar weken met dat plan rondloopt.
Ik, moordenaar
Zaterdag 6 mei 1950 bereidt Hans zijn verschrikkelijke plan minutieus voor. Hij schrijft enkele epistels over hoe hij tot zijn daden is gekomen, getiteld ‘Ik, moordenaar’ en ‘Soldaat, erger je niet’, waarop een deel van dit verhaal is gebaseerd, een afscheidsbrief aan zijn moeder (die ondertussen af en toe nietsvermoedend langsloopt) en een meedogenloze verklaring aan Martha’s vader, waarin hij hem verantwoordelijk stelt voor het naderende drama. Daarna koopt hij bij een ijzerwarenhandel in Haarlem een dolk. Begin van de avond stapt hij op de trein naar Naarden, waar Martha hem verwacht, onwetend van het gruwelijke lot dat haar te wachten staat. Rond acht uur ’s avonds haalt Hans haar op voor het Diaconessenhuis, waarna ze in hotel Den Hul in Naarden enkele drankjes doen.
Dolk
Tegen het einde van die avond, in het overvolle café Cosy Corner aan de Grote Markt in Haarlem, zitten twee vrienden van middelbare leeftijd, Willem Blok en Henk Groenendaal, aan de bar de week weg te drinken. Kort na middernacht zien ze een jongeman binnen stappen. Hij komt vlak naast ze aan de bar staan en bestelt vijf borrels, die hij tot hun verbazing achter elkaar achterover slaat. Wanneer ze met hem aan de praat raken, merken Willem en Henk al gauw dat de jongeman, die zich voorstelt als Hans, nogal warrig gedrag vertoont. Hij doet zijn beklag over zijn ringloze vingers, maakt wat suggestieve opmerkingen over een gepleegde moord en toont de dolk die hij in zijn binnenzak heeft. De vrienden doen de verhalen af als dronkenmansgebazel en schenken er weinig aandacht aan.
Wanneer om één uur ’s nachts Cosy Corner dichtgaat, besluiten Willem en Henk nog even naar Zandvoort te gaan, waar de horeca langer open blijft. Ze roepen een taxi aan en Hans voegt zich bij hen, zodat ze gedrieën instappen. Onderweg weet Henk, die de achterbank met Hans deelt, hem de dolk ongemerkt afhandig te maken. In Zandvoort aangekomen bij café Casablanca, blijft Hans nog even in de taxi zitten, waar hij de chauffeur al zijn geld biedt als hij zo hard mogelijk tegen een boom rijdt. De chauffeur bedankt vriendelijk voor de eer en gaat samen met het drietal het café binnen.
Geronnen bloed
Daar begint Hans opnieuw over de vermeende moord. Op het toilet demonstreert hij Willem hoe hij het gedaan heeft, door een arm om zijn nek te slaan en met zijn vrije hand een snijbeweging langs diens hals te maken. Terug in de gelagkamer knijpt hij een borrelglas kapot, wat voor Willem de laatste druppel is; die jongen is hard aan zijn bed toe.
Ze rijden in de taxi terug naar Haarlem, waar eerst Henk thuis wordt afgezet. De taxi rijdt door naar Hans’ ouderlijk huis, waar hij uitstapt en in de nacht verdwijnt. De taxichauffeur en Willem bekijken het mes, dat Henk eerder aan Willem heeft overhandigd, nog eens goed en zien dat er geronnen bloed op het lemmet zit. Dat geeft ze het laatste duwtje en ze rijden meteen door naar het politiebureau om te vertellen wat ze hebben meegemaakt en gehoord.
De politie neemt hun verhaal serieus en belt eerst met het bureau Naarden om te informeren of daar een meisje is vermist of dat er een moord is gepleegd. Op beide vragen is het antwoord negatief, maar de agenten zijn er niet gerust op en snellen naar het adres waar de taxichauffeur en Willem Hans eerder hebben afgezet. Hans’ moeder doet verbaasd open en zegt dat haar zoon een uur eerder is thuisgekomen en meteen doorgegaan is naar zijn bed. Op aandringen van de politie gaat ze naar boven, waar ze Hans schijnbaar levenloos, badend in zijn eigen bloed, met doorgesneden pols, aantreft.
Ik heb haar in de poel gesodemieterd
Maar Hans is niet dood. Een toegesnelde arts weet hem weer enigszins te stabiliseren, alvorens Hans per ambulance naar het ziekenhuis wordt gebracht. Ondertussen vertelt zijn moeder aan de politie dat haar zoon relatieproblemen heeft met een leerling-verpleegster uit Naarden, genaamd Martha Keverling. Een van de agenten belt met het Diaconessenhuis. Martha’s bed is leeg en onbeslapen: reden genoeg voor de politie Haarlem om de collega’s in Naarden in te lichten.
Rond half zeven in de zondagochtend is Hans genoeg opgelapt om te worden verhoord. Hij geeft zijn daad meteen toe en vertelt de agenten waar ze het lichaam van Martha zullen aantreffen: links, net voorbij de tweede loopbrug, in het riet: ‘Ik heb haar in een poel gesodemieterd.’ De politie van Naarden snelt erheen en vindt inderdaad het gruwelijk verminkte lijk van een jonge vrouw.
Geen enkel berouw
Tijdens de verhoren die de dagen daarop volgen, toont Hans geen enkel berouw. Hij vertelt tot in detail hoe hij Martha meenam naar de verlaten Naardense vestingwallen, daar nog een tijdje met haar praatte en vrijde, haar tenslotte de vraag stelde of ze van hem hield en toen haar antwoord negatief was, de dolk uit zijn zak trok, het lemmet in haar hals stiet en haar keel doorsneed. Ze strompelde al gorgelend nog een eind terug naar waar ze vandaan waren gekomen en stortte toen ter aarde, waarna Hans haar bij de enkels pakte en het riet in trok. Na zijn daad nam hij de bus naar station Bussum, waar hij de trein naar Amsterdam pakte. Daar aangekomen stapte hij in een taxi naar Haarlem, om in Cosy Corner zijn daad te verdrinken en op te biechten.
Met haar negatieve antwoord op de vraag van Hans of ze van hem hield, heeft de negentienjarige Martha Keverling haar doodvonnis getekend, concludeert de president van de rechtbank Amsterdam tijdens de inhoudelijke behandeling, begin november 1950. Ruim twee weken voor de moord had Hans haar ook al gevraagd of ze van hem hield. Ze had toen onder zijn jas een aardappelmesje gevoeld en uit lijfsbehoud positief geantwoord, wat Hans ervan zou hebben weerhouden zijn voorgenomen daad te plegen.
Speels
Het is naar onze huidige normen nauwelijks meer voor te stellen, maar Hans’ advocaat, de destijds bekende strafpleiter François Pauwels, brengt als verzachtende omstandigheid aan dat Martha Keverling een beeldschoon meisje was met betoverende ogen. Dat echter, ‘zoals zoveel voorkomt bij knappe meisjes, speels was’. Een van de politiemannen die aan de zaak werkte, korpschef Guus Jacobs, maakt het nog bonter door – weliswaar in zijn privé-omgeving – te stellen dat mejuffrouw Keverling het ook wel een beetje aan zichzelf te danken had, omdat ze ‘als een vlinder van bloem naar bloem ging’.
Hans betreurt slechts dat de politie hem de fatale avond op tijd vond zodat zijn zelfmoord niet effectief was. Uit diverse getuigenverklaringen en zijn eigen woorden blijkt onomstotelijk dat hij wekenlang heeft rondgelopen met het plan Martha Keverling te vermoorden, zodat moord bewezen is. Bovendien wordt hij volledig toerekeningsvatbaar verklaard. De grove bewoordingen waarin hij zich tegenover de politie uitliet over zijn daad doen hem evenmin goed. De president bestempelt hem als ‘egocentrisch, ijzingwekkend hard, koud en gevaarlijk’. Wat hem behoedt voor levenslang zijn het feit dat zijn ouders uit elkaar gingen toen hij op de kwetsbare leeftijd van elf jaar was, zijn tijd in Indonesië en het gegeven dat hij in de aanloop naar zijn misdaad geen werk had en met zijn ziel onder de arm liep. De officier van justitie eist twintig jaar. Veertien dagen later luidt het vonnis vijftien jaar gevangenis.
Betreurd
Hoe het hem verder verging? Vanaf dat moment is er amper meer iets te vinden over het leven van Hans B. Hij moet op zijn laatst in de lente van 1965 op vrije voeten zijn gekomen, nog geen veertig jaar oud en dus mogelijk nog een half leven voor zich. Na enig graven ontdekte ik dat hij op 2 december 1976, enkele dagen voor zijn vijftigste verjaardag, in Alkmaar is overleden, betreurd door een vrouw en twee kinderen. In De Telegraaf van 4 december staat een overlijdensadvertentie, die me aanknopingspunten geeft. Daardoor weet ik uiteindelijk een van de nabestaanden op te sporen, maar wanneer ik haar vraag hoe het Hans B. na zijn detentie is vergaan, antwoordt ze: ‘De nog levende familieleden hebben de verschrikkelijke gebeurtenis zelf niet meegemaakt omdat ze baby of nog niet geboren waren. Wat betreft het verdere leven van Hans, wil ik aangeven dat de familie na al die jaren de oorlog van Hans een plaats heeft kunnen geven en daar willen wij hem laten.’ Daar kan ik uiteraard alleen maar respect voor hebben.
Maar dat de zaak nog steeds niet helemaal vergeten is, ontdek ik wanneer ik, het oude politiedossier onder mijn arm, op het Vestingpad van Naarden foto’s maak van de crime scene van driekwart eeuw geleden. Een hoogbejaarde man die toevallig voorbij komt, vraagt me wat er nou zo interessant is aan een rietkraag. Ik vertel hem dat hier 74 jaar geleden een trieste misdaad werd gepleegd en dat mijn opa als korpschef van Naarden het onderzoek leidde, waarop zijn ogen beginnen te glimmen. ‘Wist u dat de oudere Naardenaren dit nog steeds ‘het Moordpaadje’ noemen?