Seamus loopt de poort van Villa Oeverberg uit, rechtsaf het Veersepad op, kleine stofwolkjes voor zich uit schoppend. Een oude vrouw die hem tegemoet komt, kijkt hem nieuwsgierig aan. Hij heft zijn hand en groet haar met een opgetogen ‘Hey!’. De vrouw weet zich geen houding te geven, mompelt wat terug en kijkt de vreemdeling na terwijl hij de kerk passeert. Voorbij het kasteel van zijn nieuwverworven vader gaat Seamus nog eens rechtsaf, aangetrokken door de glinstering van de rivier. Hij loopt in een boog om het kasteel en de daarachter gelegen voorraadschuren heen tot hij aan de noordkant bij de oever uitkomt. Daar stapt hij door het hoge gras een stukje terug stroomopwaarts. Ter hoogte van het poortje naar de kasteeltuin laat hij zich tegen de muur zakken, in de verkoelende schaduw van de drie bomen die als wachters aan het jaagpad staan. Twee vissers staan aan de drassige oever naar hun dobber te staren. De Maas stroomt grillig aan hun voeten voorbij en het valt Seamus op dat hij niet eens zo gek veel verschilt van de Platte River. Hij zal hier best kunnen wennen en de landerijen van de baron zullen hem daarbij behulpzaam zijn.
Het is alleen nog even wachten op de Dood, die hier aanstonds voorbij zal schrijden en Seamus vriendelijk toe zal knikken, om vervolgens verder te lopen naar villa Oeverberg, van waar hij baron Frits mee zal nemen naar zijn koude, zwarte rijk der vergetelheid.
Geef een reactie